ECLI:NL:RBDHA:2022:1420

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
NL20.13729
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op asielaanvraag en dwangsombesluit

In deze zaak heeft eiser op 8 juli 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. Op 7 augustus 2020 is er alsnog een beslissing genomen, maar verweerder stelde dat hij geen dwangsom verschuldigd was vanwege overmacht. Eiser was het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van een bestuurlijke dwangsom. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is, omdat de aanvraag inmiddels is ingewilligd. Echter, het beroep tegen de hoogte van de dwangsom is gegrond. De rechtbank stelt vast dat verweerder, ondanks de overmacht, het maximale bedrag van € 1.442,- aan bestuurlijke dwangsom verschuldigd is. De rechtbank vernietigt het dwangsombesluit en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 379,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en eiser kan binnen zes weken een verzetschrift indienen als hij het niet eens is met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.13729

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. E.J.L. van de Glind),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 8 juli 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
Op 7 augustus 2020 is alsnog op de asielaanvraag van eiser beslist. In de beschikking is tevens een dwangsombesluit opgenomen, waarbij verweerder stelt eiser vanwege overmacht geen dwangsom verschuldigd te zijn.
Bij brief van 9 september 2020 heeft eiser meegedeeld het niet eens te zijn met het niet toekennen van een bestuurlijke dwangsom door verweerder.
Bij aanvullend dwangsombesluit van 10 september 2020 heeft verweerder het bedrag van de te betalen dwangsom vastgesteld op € 742,-.
De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Met de inwilliging van de aanvraag heeft eiser bereikt wat hij beoogde en hoeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet meer te worden beoordeeld. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2. Ingevolge artikel 4:19 van de Awb heeft het beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
3. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, met een maximum van 42 dagen en € 1.442. Op grond van het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. In het aanvullende dwangsombesluit van 10 september 2020 heeft verweerder de bestuurlijke dwangsom vastgesteld op € 742
,-.Volgens verweerder is over de periode van 16 maart 2020 tot 20 juli 2020 geen dwangsom verbeurd omdat hij door overmacht in die periode niet op de aanvraag kon beslissen. Verweerder is van mening dat hij uitsluitend over de periode vanaf 20 juli 2020 tot en met 7 augustus 2020, dat wil zeggen in totaal over 26 dagen (lees: 19 dagen) een dwangsom is verschuldigd.
5. Eiser meent dat geen sprake is geweest van overmacht aan de zijde van verweerder en stelt dat verweerder de maximale bestuurlijke dwangsom is verschuldigd. Ook verzoekt eiser om een vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Eiser heeft op 28 juli 2019 een asielaanvraag ingediend. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bedraagt de beslistermijn zes maanden. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden in het vierde en het vijfde lid om deze termijn te verlengen. Dit betekent dat verweerder op
28 januari 2020 een beslissing had moeten nemen. Eiser heeft verweerder op 31 mei 2020 in gebreke gesteld.Verweerder heeft in het dwangsombesluit opgenomen dat de ingebrekestelling is ontvangen op 31 mei 2020.
7. Als vaststaand geldt inmiddels dat verweerder van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 vanwege overmacht niet in staat was om asielgehoren af te nemen en als gevolg daarvan niet kon beslissen in de daardoor geraakte asielaanvragen. Deze overmacht schortte de verplichting om na de ingebrekestelling binnen twee weken alsnog te beslissen, alsmede de wettelijke dwangsomverplichting zelfstandig op [1] .
8. In het onderhavige geval is overmacht ingetreden nadat de termijn voor het nemen van een besluit is verstreken
.Op de datum dat de ingebrekestelling door verweerder is ontvangen, te weten 31 mei 2020, was de periode van overmacht reeds beëindigd. Dat betekent dat de bestuurlijke dwangsom twee weken na de ingebrekestelling is gaan lopen vanaf 15 juni 2020. Nadien zijn meer dan 42 dagen verstreken tot 7 augustus 2020, de datum waarop op de aanvraag is beslist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, gezien het bepaalde in artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, het maximale bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd.
9. Het beroep tegen het dwangsombesluit is daarom gegrond. De rechtbank zal het dwangsombesluit vernietigen en de hoogte van de verschuldigde bestuurlijke dwangsom alsnog vaststellen op € 1.442.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-
ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen verweerders besluit van 10 september 2020
over de verschuldigdheid van bestuurlijke dwangsommen gegrond;
- vernietigt dit dwangsombesluit;
- stelt vast dat verweerder aan eiser een bedrag van € 1.442 (veertienhonderdtweeënveertig
euro) aan bestuurlijke dwangsommen verschuldigd is;
- bepaalt dat verweerder dit bedrag binnen zes weken na de bekendmaking van de uitspraak
aan eiser dient te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50
(driehonderdnegenenzeventig euro en vijftig cent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 december 2020,