Uitspraak
Rechtbank den haag
1.De gronden van de beslissing
primairde Staat te verbieden om met het oog op de inwerkingtreding van de initiatiefwet voor of per 19 december 2022 over te gaan tot plaatsing van de initiatiefwet in het Staatsblad, althans de Staat te verbieden om een koninklijk besluit tot stand te brengen waarbij de inwerkingtreding van de initiatiefwet wordt bepaald voor of per 19 december 2022, althans de Staat te verplichten om te bewerkstelligen dat de waterschapsverkiezingen van maart 2023 zullen plaatsvinden volgens het huidige kiesstelsel, in ieder geval voor zover het betreft de daarop volgende benoeming van vertegenwoordigers van bedrijven en
subsidiaireen in goede justitie te bepalen voorziening te treffen, een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten. De Staat voert verweer tegen het gevorderde.
“wat het systeem uiteindelijk ook gaat worden”. Daarmee heeft de Minister nadrukkelijk de mogelijkheid open gelaten dat het systeem nog voor de nieuwe waterschapsverkiezingen zou wijzigen. Het beroep van de [eisers] op het beleid voor Vaste Verandermomenten (VVM), aan de hand waarvan voor wetten vaste momenten voor inwerkingtreding worden gehanteerd, maakt het oordeel niet anders. Het gaat hier immers, zoals de [eisers] in de dagvaarding ook heeft erkend, om beleid en niet om dwingende wetgeving. In dit geval hebben de aangenomen moties van de Eerste en Tweede Kamer geleid tot een afwijkend moment van inwerkingtreding van de wet. Dat is afgeweken is ook zonder meer verklaarbaar in het licht van de ratio van de initiatiefwet en de deadline van 19 december 2022. De [eisers] heeft uit het enkele bestaan van het VVM-beleid niet mogen afleiden dat buiten de daarin genoemde vaste momenten nimmer wetten zouden kunnen worden vastgesteld en aangenomen.