ECLI:NL:RBDHA:2022:14130

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
C/09/639066 / KG ZA 22-1070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing conservatoir beslag in geschil over eigendom appartement

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 december 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde, waarbij eiser vorderde om de door gedaagde gelegde conservatoire beslagen op te heffen. Het geschil draait om de eigendom van een appartement, dat in het verleden door eiser aan gedaagde zou zijn verkocht, maar waarvan de verkoop nietig is verklaard wegens het ontbreken van toestemming van de ex-echtgenote van eiser. Gedaagde heeft conservatoir beslag gelegd op het appartement en andere betrokken partijen, omdat hij meent dat eiser zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst niet nakomt. Eiser stelt dat hij de eigenaar is van het appartement en dat de vordering van gedaagde ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor de ondeugdelijkheid van de vordering van gedaagde en dat de beslagen niet onnodig zijn. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/639066 / KG ZA 22-1070
Vonnis in kort geding van 12 december 2022
in de zaak van
[eiser] ,domicilie kiezend ten kantoren van zijn advocaat,
eiser,
advocaat mr. F.T. Zoutberg te Almere,
tegen:
[gedaagde]te [plaats 1] (gemeente […] ), [land] ,
gedaagde,
advocaat mr. E. Koekoek te Hardinxveld-Giessendam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties 1 tot en met 15;
- de brief van de zijde van [gedaagde] van 6 december 2022, met producties 1 tot en met 5;
- de conclusie van antwoord / pleitnota van de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Op 7 december 2022 is de mondelinge behandeling gehouden. Tijdens de mondelinge behandeling is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[gedaagde] is de neef van [eiser] .
2.2.
[eiser] is van 1988 tot 24 augustus 2004 in gemeenschap van goederen gehuwd geweest (zijn ex-echtgenote wordt hierna aangeduid als ‘de vrouw’). In het kader van de afwikkeling van de verdeling van de ontbonden huwelijkse gemeenschap worden al jaren diverse procedures gevoerd – waarbij naast [eiser] en de vrouw ook derden zijn betrokken.
2.3.
Onderdeel van de gemeenschap van goederen van [eiser] en de vrouw was het recht van erfpacht met betrekking tot het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van het tot kantoorruimte bestemde appartement op de tweede verdieping en verder toebehoren gelegen te [postcode] , [adres] , kadastraal bekend [Gemeente] , [sectieletter] , complexaanduiding [nummer] (hierna: ‘het appartement’).
2.4.
Bij notariële akte van 21 mei 2008 heeft [gedaagde] doorlopende algehele volmacht gegeven aan [eiser] . De volmacht strekt ook tot het verkrijgen, vervreemden, of bezwaren van onroerende zaken (hierna: ‘de volmacht’).
2.5.
Op 20 oktober 2009 is een notariële akte van levering gepasseerd, waarin is opgenomen dat [eiser] het appartement levert aan [gedaagde] . In de notariële akte staat, voor zover nu relevant, dat [eiser] het appartement voor een koopprijs van € 315.000,= aan [gedaagde] heeft verkocht en dat de koopprijs die [gedaagde] volgens de nota van afrekening bij de levering aan [eiser] moet voldoen is voldaan door storting op de kwaliteitsrekening Derdengelden van de notaris.
2.6.
Bij (tussen)vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 november 2013 – gewezen tussen de vrouw enerzijds en onder andere [eiser] en [gedaagde] anderzijds – is overwogen dat ingevolge artikel 3:190 BW een deelgenoot in een bijzondere gemeenschap niet kan beschikken over zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed afzonderlijk, zonder toestemming van de overige deelgenoten en dat [eiser] heeft erkend dat hij geen toestemming heeft gevraagd aan of verkregen van de vrouw ten aanzien van de verkoop en levering van het appartement. Vervolgens is overwogen dat [eiser] niet bevoegd was over zijn aandeel in het (nog onverdeelde) appartement te beschikken, laat staan over het aandeel van de vrouw in het appartement, zodat ingevolge artikel 3:84 BW uitgangspunt is dat de eigendom van het appartement niet is overgegaan en dat verdeling daarvan nog moet plaatsvinden. Bij (eind) vonnis van 30 maart 2016 van de rechtbank Midden-Nederland is voor recht verklaard dat de levering van het appartement aan [gedaagde] nietig is, wegens het ontbreken van instemming van de vrouw en is het appartement toegedeeld aan [eiser] . Hierbij is, voor zover nu relevant, als volgt overwogen:
“2.92. Zowel de vrouw als de man vraagt om toedeling van het pand [plaats 2] aan haar- respectievelijk hemzelf, met dien verstande dat de man vraagt om de door hem gevraagde toedeling aan hemzelf te effectueren door veroordeling van de vrouw tot bekrachtiging van de eerdere levering door de man aan de neef. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man een groter belang bij (zodanige) toedeling van het pand [plaats 2] aan hem, dan de vrouw bij toedeling aan haar. De man heeft het pand [plaats 2] in 2009 voor een koopprijs van € 315.000,00 verkocht aan de neef. Bij toedeling van het pand aan hem, zal hij alsnog in staat zijn deze koopovereenkomst na te komen, nu – in elk geval tussen de man en de vrouw – gesteld noch gebleken is dat deze koopovereenkomst tussen de man en de neef niet meer van kracht is. Bij toedeling van het pand aan de vrouw zal de man deze koopovereenkomst (blijvend) niet meer kunnen nakomen, waardoor hij, zo valt aan te nemen, aanzienlijke schade zal lijden vanwege aansprakelijkheid jegens de neef uit hoofde van wanprestatie. De omstandigheid dat de vrouw hieraan niet debet is, maakt niet dat het belang van de man – in de onderlinge verhouding tussen hem en de vrouw – geen gewicht meer toekomt.
2.93.
Gelet op het voorgaande, oordeelt de rechtbank als volgt. Pand [plaats 2] zal worden toebedeeld aan de man tegen een waarde van € 175.000,00 per heden (datum verdeling). Dit vonnis zal, zoals gevorderd, in de plaats treden van levering aan de man dan wel, ter keuze van de man, bekrachtiging door de vrouw van de eerdere levering door de man aan de neef, in beide gevallen op voorwaarde van betaling aan de vrouw (vooraf of via de derdenrekening van de notaris) van het hiermee corresponderende deel van de vordering van de vrouw wegens onderbedeling: € 87.500,00 + rente.”
Dit oordeel van de rechtbank Midden-Nederland is in hoger beroep – in een arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 juli 2018 – in stand gebleven.
2.7.
Op 18 augustus 2021 heeft de rechtbank Midden-Nederland vonnis gewezen in een zaak tussen de Vereniging van Eigenaren van het flatgebouw waarin het appartement is gelegen (hierna: de VvE) als eiser in conventie en verweerder in reconventie, [eiser] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie. Uit het vonnis blijkt dat deze zaak ging over – voor zover nu relevant – een vordering van de VvE om [eiser] en de vrouw te veroordelen tot betaling van achterstallige VvE-bijdragen. [eiser] heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat de eigendom van het appartement bij akte van 20 oktober 2009 is overgedragen aan [gedaagde] en dat de VvE wat hem betreft de vordering jegens de verkeerde partij instelt. Hij heeft daarbij gesteld dat het vonnis in de verdelingsprocedure tussen hem en de vrouw – waarbij de nietigheid van de overdracht van de eigendom van het appartement is vastgesteld – geen gevolgen heeft voor wie geen partij is in die procedure en dat ten opzichte van de VvE de overdracht van het appartement aan [gedaagde] dus onverkort van kracht is gebleven. Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat een eventueel gebrek door beschikkingsonbevoegdheid inmiddels is hersteld door bekrachtiging. Hij stelt daarbij dat hij op 9 april 2021 in een notariële akte heeft laten vastleggen dat hij de overdracht van het appartement aan [gedaagde] heeft bekrachtigd. In het vonnis van 18 augustus 2021 is geoordeeld dat deze argumenten van [eiser] niet opgaan, omdat – kort gezegd – de nietigheid (in dit geval) absoluut werkt en niet slechts voor de partijen tussen wie de nietigheid is vastgesteld en van een bekrachtiging van de overdracht uit 2009 geen sprake is, omdat uit het vonnis van 30 maart 2016 (en uit artikel 3:58 BW) blijkt dat het beoogde rechtsgevolg van overdracht aan [gedaagde] kon intreden als het aanvankelijk ontbrekende vereiste (toestemming van de vrouw) alsnog werd vervuld. Dat is met de notariële akte van 9 april 2021 niet gebeurd en de overdracht is dus niet bekrachtigd.
2.8.
Op 1 februari 2022 is een notariële verklaring koopovereenkomst ingeschreven in het Kadaster, waarin is opgenomen dat tussen [eiser] , handelend als schriftelijke gevolmachtigde van [gedaagde] , als verkoper en de heer [de koper] (hierna: [de koper] ) als koper een koopovereenkomst is gesloten met betrekking tot het appartement voor een koopprijs van € 1.250.000,=.
2.9.
Op 17 maart 2022 is een notariële akte van verdeling tot stand gekomen tussen [eiser] en de vrouw, waarmee het appartement is toegedeeld aan [eiser] .
2.10.
Op 17 maart 2022 is een schriftelijke koopovereenkomst tot stand gekomen tussen [eiser] en [de koper] , waarmee [eiser] het appartement voor een koopsom van € 1.250.000,= heeft verkocht aan [de koper] of nader te noemen meester.
2.11.
Bij brief van 25 juli 2022 van [gedaagde] aan [eiser] heeft [gedaagde] zich, onder verwijzing naar de notariële verklaring koopovereenkomst van 1 februari 2022, op het standpunt gesteld dat [eiser] geen enkel overleg met hem heeft gevoerd over de verkoop van het appartement aan [de koper] , hij betwist dat die verkoop onder de reikwijdte van de volmacht valt en hij betwist dat die verkoop in zijn belang is. In de brief herroept [gedaagde] de volmacht. Hij stelt dat [eiser] niet (meer) bevoegd is namens hem te handelen in het kader van de verkoop en levering van het appartement en hij verbiedt [eiser] namens hem contact te hebben met notaris en met [de koper] . Op 29 augustus 2022 is de herroeping van de volmacht door [gedaagde] aangetekend op de notariële akte van volmacht die op 21 mei 2008 is opgemaakt.
2.12.
Op 29 juli 2022 heeft [gedaagde] verlof gevraagd en gekregen om ten laste van [eiser] conservatoir (derden)beslag te mogen leggen op het appartement en onder (i) [de koper] , (ii) [de B.V.] (hierna: ‘ [de B.V.] ’), (iii) [Notariskantoor] (hierna: ‘ [Notariskantoor] ’) en (iv) de [de Bank] (hierna: ‘ [de Bank] ’). Hierbij is de vordering, inclusief rente en kosten, waarvoor het beslag mag worden gelegd voor zover nodig begroot op € 1.517.500,=. [gedaagde] heeft kort samengevat aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat tussen hem en [eiser] een geschil bestaat over wie eigenaar is van het appartement. Indien en voor zover [eiser] eigenaar is, is volgens [gedaagde] duidelijk dat hij de in 2009 gesloten koopovereenkomst niet nakomt en niet meer na zal komen. [eiser] is dan in verzuim met betrekking tot de levering van het appartement aan [gedaagde] , hetgeen hem schadeplichtig maakt. [gedaagde] heeft dan ook recht de koopovereenkomst te ontbinden, wat leidt tot een ongedaanmakingsverbintenis en tot schadevergoedingsplicht voor misgelopen profijt door [gedaagde] . [gedaagde] stelt verder dat hij op grond van een ongedaanmakingsverplichting als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst, aangevuld met een schadevergoedingsplicht of een vordering op basis van wanprestatie recht heeft op hetgeen hij al voor het appartement heeft betaald (€ 411.000,=) en tevens op een vergoeding van de misgelopen meerwaarde van € 839.000,=. [gedaagde] stelt zich in het verzoekschrift ook op het standpunt dat bekrachtigging van de verkoop en levering van het appartement aan hem en dat hij wel eigenaar van het appartement is. De beslagen zijn op dezelfde dag nog gelegd.
2.13.
Bij dagvaarding van 12 augustus 2022 heeft [gedaagde] een bodemprocedure tegen [eiser] aanhangig gemaakt (hierna: ‘de bodemprocedure’). In de bodemprocedure vordert [gedaagde] , voor zover nu relevant, verklaring voor recht dat hij met terugwerkende kracht, met ingang van 21 oktober 2009 eigenaar is geworden van het appartement en, indien en voor zover hij geen eigenaar van het appartement is geworden, primair en subsidiair veroordeling van [eiser] tot betaling van € 1.250.000,= en subsidiair ontbinding van de koopovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] met betrekking tot het appartement. [eiser] heeft zich gesteld in de bodemprocedure en moet op 4 januari 2023 een conclusie van antwoord indienen.
2.14.
Bij brief van 29 november 2022 heeft [de koper] [eiser] ten aanzien van de levering van het appartement in gebreke gesteld. [de koper] stelt zich op het standpunt dat uiterlijk 28 november 2022 levering had moeten plaatsvinden en geeft [eiser] gelegenheid uiterlijk 14 december 2022 alsnog zijn verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen op 17 maart 2022 gesloten overeenkomst na te komen, waaronder maar niet uitsluitend levering van het appartement, vrij van beslagen, aanspraken van derden en ongevorderd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven:
primair:
- de door [gedaagde] ten laste van [eiser] op 29 juli 2022 onder [de koper] , [de B.V.] , [de Bank] en op het appartement op te heffen;
subsidiair:
- [gedaagde] op straffe van een dwangsom te veroordelen mee te werken aan de opheffing van de conservatoire beslagen die hij op 29 juli 2022 heeft laten leggen onder [de koper] , [de B.V.] , [de Bank] en op het appartement tegen een door [eiser] te stellen vervangende zekerheid door het bij de notaris in depot stellen van een bedrag van € 500.000,=, of een ander bedrag dat de voorzieningenrechter redelijk acht;
alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] heeft het appartement verkocht aan [de koper] en is gesommeerd het appartement uiterlijk op 14 december 2022 vrij van beslagen te leveren. [eiser] heeft [gedaagde] gevraagd de door hem gelegde beslagen op te heffen, tegen het stellen van vervangende zekerheid. [gedaagde] was daartoe slechts bereid als vervangende zekerheid van € 1.517.500,= wordt gesteld – terwijl de overwaarde van het appartement bij verkoop maar € 1.075.000,= bedraagt (€ 1.250.000,= (koopsom) -/- € 175.000,= (hypotheek)), nog verminderd met een bedrag dat nog aan de VvE en aan gemeentelijke belastingen moet worden betaald. Naast het belang van [eiser] en [de koper] om de verkoop van het appartement te kunnen afronden, spelen er ook nog belangen van derden. Alle partijen in het conflict tussen [eiser] en de vrouw hebben de afgelopen maanden intensief contact gehad om dit conflict in één deal op te lossen. Alle onderlinge geschillen zijn nu opgelost, maar de deal kan alleen slagen als het appartement daadwerkelijk geleverd wordt. Nu [gedaagde] niet bereid is de beslagen op te heffen, zijn de vorderingen in dit kort geding noodzakelijk.
3.3.
[eiser] stelt in zijn dagvaarding dat de vordering van [gedaagde] waarvoor de beslagen zijn gelegd ondeugdelijk is. Daartoe voert hij aan dat uit de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland en het arrest van het gerechtshof Den Haag volgt dat de levering van het appartement aan [gedaagde] nietig is. Sinds 17 maart 2022 is [eiser] weer beschikkingsbevoegd met betrekking tot het appartement, maar van een bekrachtiging van de koopovereenkomst uit 2009 door [eiser] is geen sprake geweest. Voor zover wel sprake is geweest van bekrachtiging van de koopovereenkomst, zoals [gedaagde] stelt, geldt dat alleen de koopovereenkomst met terugwerkende kracht naar 2009 wordt geheeld, maar niet de levering van het appartement door de notaris. [gedaagde] is dus geen eigenaar van het appartement. Omdat de koopovereenkomst van aanvang af nietig was, kan [gedaagde] ook geen vorderingen indienen die zijn gebaseerd op het niet nakoming van verplichtingen uit de koopovereenkomst. Voor zover zou worden geoordeeld dat de koopovereenkomst wel met terugwerkende kracht is geheeld, is volgens [eiser] sprake van bevrijdende verjaring (artikel 3:307 juncto 3:309 juncto 3:302 BW) met betrekking tot eventuele vorderingen van [gedaagde] . Uiterst subsidiair stelt [eiser] dat [gedaagde] – anders dan hij stelt – nooit een bedrag van € 411.000,= voor de koop van het appartement heeft voldaan, zoals ook is overwogen in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 juli 2018. Daar komt bij dat dat de waarde van het appartement door een door de rechtbank benoemde deskundige in 2016 is gewaardeerd op € 175.000,=. Die waarde is niet door marktomstandigheden, maar door inspanningen van [eiser] enorm toegenomen. Als een van de vorderingen van [gedaagde] in de hoofdzaak (ten onrechte) zou worden toegewezen, heeft [eiser] uit dien hoofde een aanzienlijke claim op [gedaagde] .
3.4.
Subsidiair, voor zover de voorzieningenrechter de beslagen niet opheft, is [eiser] bereid en in staat om vervangende zekerheid te stellen, tot maximaal de door [eiser] gerealiseerde overwaarde bij verkoop van het appartement. Tot slot wijst [eiser] er nog op dat het belang van [gedaagde] om zekerheid te hebben voor de door hem gestelde vordering niet alleen moet worden afgewogen tegen de belangen van [eiser] en [de koper] bij het opheffen van de beslagen, maar ook tegen de belangen van de vrouw en alle andere deelnemers bij de onder 3.2 bedoelde ‘deal’. Door het niet opheffen van de beslagen zal die deal niet doorgaan, waardoor een groot aantal juridische procedures – met alle kosten van dien, voor procespartijen en voor de overheid – moeten worden voortgezet.
3.5.
[gedaagde] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[gedaagde] heeft gesteld dat [eiser] in de dagvaarding de volledigheidsplicht en de waarheidsplicht van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft geschonden, doordat hij diverse relevante omstandigheden niet in zijn dagvaarding heeft benoemd en diverse relevante stukken niet heeft overgelegd. Volgens [gedaagde] moet deze schending van artikel 21 Rv gesanctioneerd worden en is de schending dermate ernstig dat alleen dat al moet leiden tot afwijzing van de vordering.
4.2.
[eiser] betwist dat er sprake is geweest van bewuste schending van de waarheids- en volledigheidsplicht, hij stelt dat hij in het geding heeft gebracht wat binnen het beperkte kader van dit kort geding volgens hem relevant is. De voorzieningenrechter is echter met [gedaagde] van oordeel dat [eiser] relevante feiten en omstandigheden in zijn dagvaarding niet aan de orde heeft gesteld, zoals bijvoorbeeld – maar niet uitsluitend – het feit dat [eiser] zelf begin 2022 het appartement namens [gedaagde] als eigenaar aan [de koper] heeft verkocht. De voorzieningenrechter ziet echter aanleiding in het midden te laten of sprake is geweest van bewuste schending van de waarheids- en volledigheidsplicht en de voorzieningenrechter zal aan deze schending ook geen gevolgen verbinden. [gedaagde] heeft daar geen belang bij, omdat de voorzieningenrechter ook op inhoudelijke gronden komt tot een afwijzing van de vorderingen van [eiser] . De voorzieningenrechter overweegt daarover als volgt.
4.3.
Op grond van artikel 705 lid 2 Rv wordt een gelegd conservatoir beslag onder meer opgeheven als summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Volgens vaste rechtspraak ligt het op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert om, met inachtneming van de beperkingen van een kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd.
4.4.
In de bodemprocedure ligt ter beoordeling voor de vraag wie van partijen eigenaar van het appartement is en, als [eiser] eigenaar is, of hij gehouden is een financiële vergoeding aan [gedaagde] te betalen vanwege niet-nakoming van de tussen [eiser] en [gedaagde] in 2009 gesloten koopovereenkomst. Vast staat dat er sprake is van een lange voorgeschiedenis, met veel procedures, een verwevenheid van geschillen en betrokkenheid van diverse (rechts)personen. Hoewel [eiser] zich in dit kort geding – en naar verwachting ook in de bodemprocedure – op het standpunt stelt dat evident is dat de eigendom van het appartement bij hem ligt, staat vast dat [eiser] tot voor kort daarover zelf ook nog een ander standpunt innam, althans niet handelde alsof hij eigenaar is van het appartement. Immers, in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 18 augustus 2021 heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat niet hij, maar [gedaagde] eigenaar is van het appartement en op 1 februari 2022 is nog een notariële verklaring koopovereenkomst ingeschreven in het Kadaster, waarin is opgenomen dat [eiser] namens [gedaagde] het appartement heeft verkocht aan [de koper] . Deze gedragingen van [eiser] zijn ook in lijn met zijn standpunt in de verdelingsprocedure tussen hem en de vrouw. Hij beoogde in die procedure immers toedeling van het appartement aan hem, zodat hij alsnog in staat zou zijn het appartement aan [gedaagde] te leveren.
4.5.
De vraag is of ten aanzien van het appartement sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3:58 BW – waardoor de oorspronkelijk nietige rechtshandeling van [eiser] (verkoop van het appartement aan [gedaagde] , zonder toestemming van de vrouw) door bekrachtiging alsnog haar geldigheid verkrijgt. Hoewel [eiser] nu gemotiveerd stelt dat dat niet het geval is, heeft hij zich tot voor kort dus niet overeenkomstig dit standpunt gedragen. [gedaagde] heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat en waarom bekrachtiging als bedoeld in artikel 3:58 BW wél heeft plaatsgevonden. Wie van partijen op dit punt het gelijk aan haar zijde heeft, waarbij onder andere relevant is het antwoord op de vraag of de vrouw als onmiddellijk belanghebbende in de zin van artikel 3:58 lid 1 BW moet worden aangemerkt, zal in de bodemprocedure moet blijken. Binnen het bestek van dit kort geding is – mede gelet op de complexe situatie en samenhang van procedures en geschilpunten – onvoldoende ruimte om die vraag te beantwoorden. In dit kort geding is hiermee niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door [gedaagde] ingeroepen recht met betrekking tot de eigendom van het appartement gebleken.
4.6.
Ook ten aanzien van de subsidiair door [gedaagde] in de bodemprocedure ingestelde vorderingen is niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door hem ingeroepen recht gebleken. Indien [gedaagde] geen eigenaar van het appartement is, staat vast dat [eiser] de koopovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] niet is nagekomen. Daarmee is niet uit te sluiten dat [gedaagde] alsnog een vordering heeft op [eiser] uit hoofde van vervangende schadevergoeding en/of een ongedaanmakingsverbintenis. Al hetgeen [eiser] hier tegenin brengt leent zich niet voor een beoordeling in dit kort geding.
4.7.
Slotsom is dat summierlijke ondeugdelijkheid van de door [gedaagde] gestelde vorderingen geen grond is voor opheffing van de beslagen. Evenmin is gebleken dat de beslagen onnodig zijn. [eiser] is voornemens het appartement te vervreemden, hetgeen [gedaagde] juist met de beslagen beoogt te voorkomen. Voor opheffing van de beslagen kan desondanks alsnog aanleiding zijn, als [eiser] voldoende zekerheid stelt. Ter zitting is besproken dat [gedaagde] daarmee ook genoegen zou willen nemen. Uitgangspunt daarbij is dat zekerheid wordt gesteld voor het bedrag waarvoor het beslagverlof is verleend (in dit geval € 1.517.500,=, zijnde de met [de koper] overeengekomen koopsom, conform de Beslagsyllabus vermeerderd met rente en kosten). Anders dan [eiser] betoogt is er geen aanleiding een lager bedrag tot uitgangspunt te nemen. Dat de overwaarde van het appartement bij verkoop aan [de koper] lager is, is mede gevolg van de omstandigheid – volgens onweersproken stelling van [gedaagde] – dat [de koper] begin dit jaar een bedrag van € 175.000,= heeft geleend aan [eiser] tegen verkrijging van een hypotheek, zodat de schuld van [eiser] aan de VvE kon worden voldaan en die VvE bereid was medewerking te verlenen aan de plannen die [de koper] met het appartement heeft. Feitelijk betreft dit dus, zoals [gedaagde] stelt, een soort voorschot op de koopsom, hetgeen niet ten nadele van [gedaagde] kan strekken. [gedaagde] heeft ter zitting desondanks aangegeven bereid te zijn genoegen te nemen met zekerheidstelling voor een bedrag van € 1.000.000,=, maar [eiser] heeft uitdrukkelijk verklaard niet in staat te zijn voor dat bedrag zekerheid te stellen. Dit alles leidt er toe dat ook de subsidiaire vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.8.
Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter nog op dat de omstandigheid dat [eiser] stelt dat hij – bij toewijzing van één van de vorderingen van [gedaagde] in de bodemprocedure – een aanzienlijke vordering op [gedaagde] heeft, het vorenstaande niet anders maakt. [eiser] heeft die vordering onvoldoende geconcretiseerd en die vordering laat de gestelde vorderingen van [gedaagde] op [eiser] en zijn belang bij handhaving van de beslagen onverlet. Ook een belangenafweging leidt niet tot een andere beslissing. [eiser] heeft in het kader van de belangenafweging gewezen op een ‘deal’ die gesloten moet worden, ook met andere partijen. Ter zitting is echter gebleken dat die deal mogelijk reeds op andere gronden niet kan worden gesloten en bovendien heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd waarom de belangen van [eiser] en/of andere bij de deal betrokken (rechts)personen voorrang moeten hebben op het belang van [gedaagde] bij behoud van zekerheid tot verhaal van zijn vorderingen.
4.9.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.330,=, waarvan € 1.016,= aan salaris advocaat en € 314,= aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2022.
idt