ECLI:NL:RBDHA:2022:1413

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
NL22.2075
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. Postma, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 8 februari 2022 was genomen. Dit besluit hield in dat aan eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser stelde dat hij rechtmatig verblijf had en dat de bewaring achterwege had moeten blijven omdat hij had aangegeven zelfstandig naar Polen te willen vertrekken. De rechtbank oordeelde echter dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat zijn verklaringen onvoldoende waren om aan te nemen dat hij daadwerkelijk zelfstandig naar Polen zou vertrekken.

De rechtbank concludeerde verder dat eiser op het moment van de inbewaringstelling geen rechtmatig verblijf had, aangezien de beschikking van 10 september 2021, waarin hem was opgedragen Nederland te verlaten, nog steeds van kracht was. Eiser had weliswaar een bezwaarschrift ingediend tegen deze beschikking, maar dit was te laat ingediend om opschortende werking te hebben. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser geen effect had op de maatregel van bewaring, die dus op de juiste grondslag voortduurde.

Daarnaast werd door eiser aangevoerd dat er geen geldig terugkeerbesluit was, maar de rechtbank oordeelde dat de jurisprudentie omtrent terugkeerbesluiten niet van toepassing was op eiser, die de Poolse nationaliteit had. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.2075

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Postma).

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 16 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat de bewaring achterwege had moeten blijven omdat hij te kennen heeft gegeven zelfstandig te willen vertrekken naar Polen en hij hiertoe ook in de gelegenheid was.
1.1.
Uit de niet betwiste gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en de bijbehorende motivering blijkt dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft uit eisers verklaringen tijdens het gehoor op 8 februari 2022 niet hoeven afleiden dat eiser zelfstandig naar Polen wenst te vertrekken. Uit deze verklaringen volgt immers dat eiser het liefst in Nederland wil blijven en dat hij ten tijde van het gehoor nog geen contact had opgenomen met stichting Barka omdat hij bang was om terug te gaan naar Polen. De enkele verklaring van eiser ter zitting dat hij zelfstandig naar Polen wil vertrekken, legt – in het licht van de onbetwiste gronden voor de maatregel – onvoldoende gewicht in de schaal. Voor zover eiser zelfstandig wenst te vertrekken, heeft hij zijn vertrekwens ook niet geconcretiseerd door overlegging van een vliegticket bijvoorbeeld. Verweerder heeft gelet op het voorgaande terecht geen toepassing gegeven aan artikel 59, derde lid, van de Vw 2000. Verder is terecht geen lichter middel opgelegd en bestaat ook thans geen aanleiding een lichter middel toe te passen. De beroepsgrond slaagt niet.
2. Eiser voert verder aan dat hij ten onrechte op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in bewaring is gesteld omdat hij rechtmatig verblijf heeft.
2.1.
Bij beschikking van 10 september 2021 heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft en hem opgedragen Nederland binnen 28 dagen te verlaten. Niet in geschil is dat dit besluit op 1 november 2021 aan eiser in persoon is uitgereikt. Eiser had ten tijde van de oplegging van de maatregel van bewaring geen rechtmatig verblijf in Nederland, zodat hij op de juiste wettelijke grondslag in bewaring is gesteld.
2.2.
Enkele minuten na de inbewaringstelling op 8 februari 2022 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen de beschikking van 10 september 2021. Eiser betoogt dat door het instellen van bezwaar hij procedureel rechtmatig verblijf heeft verkregen, met als gevolg dat de maatregel van bewaring vanaf dat moment op onjuiste grondslag voortduurt. Dit betoog slaagt niet. Volgens paragraaf B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 heeft het instellen van bezwaar tegen een beslissing van de IND waarin is vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht, opschortende werking. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat een bezwaarschrift alleen opschortende werking heeft indien het tijdig is ingediend. De rechtbank wijst in dit verband op de artikelen 73, derde lid en 82, derde lid, van de Vw 2000, waarin een dergelijk voorbehoud is gemaakt met betrekking tot het instellen van bezwaar en/of (administratief) beroep tegen besluiten aangaande reguliere verblijfsvergunningen en asielvergunningen. Het bezwaar van eiser tegen de beschikking van 10 september 2021 is ruimschoots na afloop van de bezwaartermijn, die verstreek op 29 november 2021, ingediend. Het bezwaar heeft daarom geen opschortende werking. Dit betekent dat eiser geen procedureel rechtmatig verblijf heeft gekregen en de maatregel van bewaring dus op de juiste grondslag voortduurt.
3. Eiser voert verder aan geen sprake is van een geldig terugkeerbesluit dat als grondslag kan dienen voor de maatregel van bewaring. De beschikking van 10 september 2021 is onvoldoende omdat daaruit niet ondubbelzinnig blijkt naar welk land eiser dient terug te keren. De maatregel van bewaring is daarom onrechtmatig.
3.1.
Eiser heeft de Poolse nationaliteit. Op burgers van de Unie is richtlijn 2008/115 (de Terugkeerrichtlijn) niet van toepassing. Dit betekent dat ten aanzien van eiser geen terugkeerbesluit kan worden genomen. De jurisprudentie van het Hof van Justitie die inhoudt dat in elk terugkeerbesluit moet worden vermeld naar welk land de vreemdeling moet terugkeren (het arrest van 14 mei 2020 (FMS e.a.), ECLI:EU:C:2020:367 en het arrest van 24 februari 2021 (M.e.a.), ECLI:EU:C:2021:127) en de jurisprudentie van de Afdeling waarin is overwogen dat een besluit waarin geen land van terugkeer is vermeld, geen terugkeerbesluit is waarop een maatregel van bewaring kan worden gebaseerd (uitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155), is daarmee eveneens niet van toepassing op eiser.
Op eiser is richtlijn 2004/38 (de Verblijfsrichtlijn) van toepassing. Het ten aanzien van eiser genomen besluit van 10 september 2021 is aan te merken als een verwijderingsbesluit als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn. Zoals de Afdeling in een uitspraak van 6 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1850) heeft overwogen, heeft een verwijderingsbesluit in de zin van de Verblijfsrichtlijn een andere rechtsgrondslag dan een terugkeerbesluit en is een verwijderingsbesluit alleen al daarom niet gelijk te stellen aan een terugkeerbesluit als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn. Gelet op het voorgaande staat het ontbreken van een land van terugkeer in het besluit van 10 september 2021 niet aan de inbewaringstelling van eiser in de weg. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.