ECLI:NL:RBDHA:2022:14091

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
C/09/626764 / KG ZA 22-252
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verstrekking van informatie over buitenlandse beslagen in het kader van ontnemingsprocedure

In deze zaak heeft eiser, een in Polen woonachtige persoon, de Staat der Nederlanden aangeklaagd in kort geding. Eiser vordert dat de Staat hem een volledig overzicht verstrekt van alle in het buitenland ten laste van hem gelegde beslagen, inclusief de naam- en adresgegevens van de instanties die deze beslagen hebben gelegd. Eiser stelt dat hij deze informatie nodig heeft om zijn rechtspositie te bepalen en om de beslagen in het buitenland aan te vechten. De Staat heeft verweer gevoerd en betoogd dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat er andere rechtsgangen zijn die hij had kunnen volgen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eiser ontvankelijk is in zijn vordering, maar heeft hem niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze betrekking heeft op derden. De Staat is veroordeeld om binnen twee weken de naam- en adresgegevens van de buitenlandse instanties te verstrekken, voor zover deze informatie beschikbaar is. De vordering om een volledig overzicht zonder voorbehoud te verstrekken is afgewezen, omdat de Staat niet kan worden verplicht informatie te geven die hij niet heeft. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/626764 / KG ZA 22-252
Vonnis in kort geding van 16 september 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] , Polen,
eiser,
advocaat mr. P.J.M. Boomaars te Breda,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W. Heemskerk te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties 1 tot en met 10;
- de akte houdende een wijziging van eis;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 10.
1.2.
Op 15 juni 2022 is de mondelinge behandeling gehouden. Hierbij zijn door beide partijen pleitnotities overgelegd.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is de zaak pro forma aangehouden tot 2 juli 2022 pro forma. Tijdens deze aanhouding zou de Staat nog nadere informatie aan [eiser] verstrekken, waarna partijen zouden bezien of het geschil in onderling overleg kon worden beëindigd of dat [eiser] wil dat er vonnis wordt gewezen. In het laatste geval, mocht [eiser] zich nog nader uitlaten, waarbij hij eventueel zijn eis nog kon wijzigen, waarna de Staat nog de gelegenheid had om op die nadere uitlating / eiswijziging schriftelijk te reageren.
1.4.
Op verzoek van eiser is de zaak vervolgens nog pro forma aangehouden tot 30 juli 2022. Vervolgens is op 28 juli 2022 een akte houdende uitlating tevens houdende wijziging van eis met producties 11 tot en met 13 van [eiser] binnengekomen en op 26 augustus 2022 een akte uitlating van de Staat.
1.5.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 19 februari 2019 is [eiser] strafrechtelijk veroordeeld voor het medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging. Daarnaast is hij veroordeeld voor het medeplegen en plegen van (gewoonte)witwassen. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
2.2.
Het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) is een ontnemingsprocedure gestart om het met voormelde strafbare feiten verkregen wederrechtelijk voordeel te (doen) ontnemen. In deze ontnemingsprocedure heeft de rechtbank Oost-Brabant op 30 november 2021 vonnis gewezen, waarin het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, is vastgesteld op € 1.584.460,56. Het OM heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, omdat zij het wederrechtelijk verkregen voordeel inschat op € 27.658.850,34.
2.3.
Aan de ontnemingsprocedure is een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: sfo) vooraf gegaan. Voor dit sfo is op 23 juli 2009 door de rechter-commissaris toestemming verleend. Tijdens dit onderzoek heeft de officier van justitie op grond van artikel 126b en artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) conservatoir beslag gelegd of laten leggen op verschillende goederen van [eiser] of aan hem gelieerde derden. Deze goederen bevonden zich deels in het buitenland en het beslag betrof deels beslagen op het vermogen van anderen. De beslagen in het buitenland zijn in het betreffende land door de bevoegde instanties gelegd, naar aanleiding van rechtshulpverzoeken en bevriezingsbevelen van de officier van justitie.
2.4.
Bij brief van 20 januari 2022 heeft de advocaat van [eiser] de officier van justitie gevraagd om een lijst van alle beslagen die door het OM zijn gelegd ten laste van [eiser] en zijn vennootschappen, omdat bij [eiser] onduidelijkheid bestaat over de beslagen objecten en de hoogte van het beslag.
2.5.
Tijdens een overleg op 24 februari 2022 tussen het OM en de advocaten van [eiser] heeft het OM een intern overzicht van het OM van de gelegde beslagen aan [eiser] verstrekt. Volgens [eiser] is het verstrekte overzicht niet compleet.
2.6.
Op 25 maart 2022 is de dagvaarding in dit kort geding betekend.
2.7.
Bij brief van 31 maart 2022 heeft de officier van justitie aan (de advocaat van) [eiser] bericht dat de vordering in de dagvaarding in wezen een verzoek op grond van artikel 34 lid 2 juncto 414 lid 1 Sv is, ter verkrijging van de betekeningsstukken van het conservatoire beslag. Verder staat in de brief dat de stukken betreffende de betekening normaal gesproken geen onderdeel uitmaken van het procesdossier van de ontneming, maar dat ze daar wel nauw mee verwant zijn. De officier van justitie schreef dat het OM bereid is voor [eiser] een beslagdossier met de beschikbare stukken samen te stellen, met dien verstande dat beslaglegging ook heeft plaatsgevonden door middel van Europese Onderzoeksbevelen en rechtshulpverzoeken. Dergelijke beslagleggingen vinden plaats naar de regels van het betreffende land, waardoor niet in alle gevallen betekeningsstukken beschikbaar zijn. Het OM schreef aan te zullen geven in het overzicht wanneer dat het geval is.
2.8.
Naar aanleiding van voormeld aanbod is op verzoek van [eiser] de behandeling van dit kort geding aangehouden.
2.9.
Bij brief van 25 april 2022 heeft de officier van justitie een overzicht van gelegde conservatoire beslagen aan de advocaat van [eiser] verzonden. Daarbij zijn de betekeningsstukken waarover het OM beschikt meegezonden. In de brief staat dat ten aanzien van de in het buitenland gelegde beslagen veelal geen betekeningsstukken voorhanden zijn. Van die beslagen is in het overzicht een pagina ingevoegd met daarop de naam van de beslagene, de datum van het bericht van het uitvoerende land, de datum van beslaglegging en de vermelde waarde van het beslag.
2.10.
Bij brief van 20 mei 2022 heeft de advocaat van [eiser] aan de Staat bericht dat het niet geloofwaardig is dat ten aanzien van de buitenlandse beslagen geen onderliggende stukken zouden bestaan c.q. voorhanden zouden zijn en heeft hij gevraagd er voor zorg te dragen dat hij de betreffende beslagstukken alsnog ontvangt, bij gebreke waarvan het kort geding zal worden voortgezet.
2.11.
Op 16 juni 2022 heeft de officier van justitie een nieuwe versie van het op 25 april 2022 ook reeds verstrekte overzicht van gelegde conservatoire beslagen aan [eiser] verstrekt. In de begeleidende brief van de officier van justitie staat, voor zover nu relevant, het volgende:
“(…)
Zoals gisteren besproken tijdens de zitting in kort geding zend ik u hierbij het overzicht waarin het beslag in het buitenland is opgenomen op vermogen van uw cliënt de heer [eiser] en/of zijn vennootschappen.
Dit overzicht is aangevuld met gegevens die bekend zijn geworden bij het Openbaar Ministerie uit de stukken die de justitiële autoriteiten uit de diverse landen de afgelopen jaren hebben toegezonden. De beslagen op de genoemde voorwerpen zijn geregistreerd. Ik wijs u er daarbij uitdrukkelijk op dat niet bekend is of dit overzicht compleet is en of er in de betreffende landen eventueel andere voorwerpen zijn die jaren geleden eveneens beslagen zijn.
(…)”
2.12.
In reactie op de brief van 16 juni 2022 heeft de advocaat van [eiser] aan de Staat bericht dat het aan de hand van de ontvangen informatie voor [eiser] nog steeds niet mogelijk is om de buitenlandse beslagen in het buitenland aan te vechten – wat hij voornemens is te gaan doen. Hij verzoekt om per beslagen voorwerp informatie te verstrekken over:
  • De naam- en adresgegevens van de instanties in het buitenland die in opdracht van het OM beslag hebben gelegd;
  • De door het OM ontvangen registraties van de buitenlandse beslagen;
  • Alle overige relevante informatie die in het bezit is van het OM en waarvan het OM verwacht dat die informatie voor [eiser] relevant is om het beslag in het buitenland aan te kunnen vechten.
2.13.
Bij brief van 6 juli 2022 heeft de officier van justitie onder meer aan [eiser] bericht dat [eiser] in het uitvoerende land alleen kan klagen over de wijze van uitvoering van het Nederlandse beslag-/bevriezingsbevel en dat de materiële gronden van zo’n bevel niet in de uitvoerende staat kunnen worden aangevochten. De officier van justitie meent dat [eiser] zich het best tot de Nederlandse beslagrechter kan wenden om beslagen in het buitenland opgeheven te krijgen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert nu – na twee wijzigingen van eis, zakelijk weergegeven – de Staat op straffe van een dwangsom te veroordelen een volledig (en zonder enig voorbehoud) overzicht te verschaffen van alle in het buitenland ten laste van [eiser] en aan hem gelieerde ondernemingen gelegde beslagen, onder opgave van de naam- en adresgegevens van de buitenlandse instanties die de beslagen hebben gelegd.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] baseert zijn vordering op artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hij heeft als beslagene (althans als (indirect) aandeelhouder/bestuurder via zijn vennootschappen) een rechtmatig belang om deze informatie en stukken te verkrijgen, omdat deze betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin [eiser] en de aan hem gelieerde vennootschappen als beslagdebiteur partij zijn. Hij heeft de stukken nodig om de rechtspositie van hemzelf en de aan hem gelieerde vennootschappen te kunnen bepalen en te becijferen in welke mate hij (via zijn vennootschappen) schade lijdt als gevolg van de door het OM gelegde beslagen. Het OM is niet bereid aan [eiser] voldoende informatie te verstrekken aan de hand waarvan hij zijn rechtspositie kan bepalen en in het buitenland de beslagen kan aanvechten. Daarvoor is nodig dat hij met zekerheid (dus zonder voorbehoud) weet welke beslagen er zijn gelegd, welke instanties de beslagen hebben gelegd en wat de contactgegevens daarvan zijn.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Eiswijziging
4.1.
De Staat heeft bezwaar gemaakt tegen de laatste eiswijziging, die is ingediend op 28 juli 2022. Volgens de Staat is de eiswijziging in strijd met de goede procesorde en is deze in strijd met de ter zitting van 15 juni 2022 door de voorzieningenrechter bepaalde verdere procesorde, waar partijen zich over en weer aan hebben gecommitteerd. Er is daarbij, aldus de Staat, geen gelegenheid gegeven voor een eiswijziging.
4.2.
Het bezwaar van de Staat tegen de eiswijziging wordt niet gehonoreerd, de eiswijziging wordt toegestaan. Anders dan de Staat meent heeft de voorzieningenrechter ter zitting een eventuele eiswijziging toegestaan. De Staat heeft daarover ter zitting gesteld dat de eiswijziging dan slechts beperkt van omvang mocht zijn en dat hij anders nog om een voortzetting van de mondelinge behandeling zou vragen. De eiswijziging is naar het oordeel van de voorzieningenrechter beperkt van omvang, de Staat heeft de gelegenheid gehad daarop nog inhoudelijk te reageren en heeft niet verzocht om een nadere mondelinge behandeling. Bij die stand van zaken is er geen grond om de eiswijziging niet in aanmerking te nemen.
Juridisch kader
4.3.
[eiser] baseert zijn vordering op artikel 843a Rv. Op grond van dat artikel kan iemand die daarbij een rechtmatig belang heeft inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden betreffende een rechtsbetrekking waarin hij partij. Dit kan worden gevorderd van degene die over deze bescheiden kan beschikken. Degene die over de bescheiden kan beschikken hoeft niet aan de vordering te voldoen, als daarvoor gewichtige redenen zijn en ook als redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
Ontvankelijkheid
4.4.
De Staat stelt dat [eiser] niet in zijn vordering kan worden ontvangen, omdat er een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is, die de weg naar de voorzieningenrechter in kort geding afsluit. De Staat verwijst in dat verband allereerst naar artikel 552a Sv. Op grond van dat artikel kan bij de strafrechter beklag worden ingediend tegen inbeslagneming, het gebruik dat daarna van in beslag genomen voorwerpen wordt gemaakt en het uitblijven van een last tot teruggave. Via die rechtsgang kan [eiser] echter niet bereiken wat hij met onderhavig kort geding beoogt. Die rechtsgang staat daarom niet aan toegang tot de voorzieningenrechter in de weg. Daarnaast stelt de Staat dat [eiser] zich op grond van artikel 34 Sv, in verband gelezen met artikel 149a Sv, had moeten wenden tot de strafrechter. De in die artikelen bedoelde rechtsgang heeft betrekking op de samenstelling van het dossier ten behoeve van een strafzaak. [eiser] beoogt met zijn vordering echter stukken te verkrijgen met het oog op het aanhangig maken van een vordering in het buitenland strekkende tot opheffing van daar gelegde beslagen. De procedure op grond van artikel 34 en 149a Sv staat er daarom niet aan de in de weg dat [eiser] zich op grond van (bijvoorbeeld) artikel 843a Rv tot de burgerlijke rechter wendt. Dit laat onverlet dat er op inhoudelijke gronden, bijvoorbeeld gelegen in de strafzaak, reden kan zijn om de door [eiser] verlangde veroordeling achterwege te laten. De grondslag die [eiser] inroept, artikel 843a Rv, biedt die mogelijkheid ook expliciet, aangezien op grond van lid 4 van dat artikel gewichtige redenen aan verstrekking in de weg kunnen staan. Of daarvan in dit geval sprake is, zal bij de inhoudelijke beoordeling van de vordering aan de orde komen.
4.5.
[eiser] vraagt niet alleen stukken die hemzelf betreffen op, maar ook stukken die betrekking hebben op ‘aan hem gelieerde ondernemingen’. Hij heeft op geen enkele wijze duidelijk gemaakt op welke grond hij op eigen naam inzage of afgifte zou kunnen vorderen van documenten die een of meer derden (die rechtspersonen zijn immers als zelfstandige dragers van rechten en plichten ‘derden’) betreffen. In zoverre zal de vordering van Reeds hierom is [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering, voor zover deze betrekking heeft op anderen dan [eiser] .
4.6.
Voor de resterende vordering gaat de voorzieningenrechter voorbij aan de betwisting door de Staat van het spoedeisend belang. Vast staat dat er ten laste van [eiser] diverse beslagen zijn gelegd en [eiser] heeft onweersproken gesteld dat hem tijdens de bespreking op 20 januari 2022 is medegedeeld dat er voor ongeveer 18 tot 20 miljoen euro onder het beslag zou vallen. Gelet op deze omvang, het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel in het vonnis van 30 november 2021 is geschat en de leeftijd van [eiser] , heeft hij het spoedeisend belang voldoende onderbouwd om te kunnen worden ontvangen in zijn vordering, uitgaande van de stelling van [eiser] dat toewijzing van de vordering hem behulpzaam zal zijn bij door hem (in het buitenland) in te stellen vorderingen strekkende tot opheffing van het beslag.
Inhoudelijke beoordeling
4.7.
Uit de overgelegde stukken blijkt alleen van een ten laste van [eiser] in België gelegd beslag. Dat aannemelijk is dat er in andere EU-landen, of buiten de Europese Unie, beslag is gelegd, is gesteld noch gebleken. De voorzieningenrechter gaat daarom in het navolgende uit van de regelgeving die ten tijde van de beslaglegging golden binnen de Europese Unie.
4.8.
Uit de onweersproken gebleven stellingen van de Staat blijkt dat de beslagen ten laste van [eiser] in het buitenland zijn gelegd tussen de vijf en tien jaar geleden. In die periode kon – wanneer een Nederlandse officier van justitie naar Nederlands recht de bevoegdheid heeft conservatoir beslag te laten leggen – op grond van het Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europa Unie van beslissing tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (hierna: het Kaderbesluit) door de officier van justitie aan een bevoegde instantie van een andere lidstaat binnen de Europese Unie een verzoek worden gedaan om conservatoir beslag te leggen op goederen die zich binnen die lidstaat bevinden. Daartoe werden een zogenoemd bevriezingsbevel en bevriezingscertificaat opgestuurd aan de bevoegde uitvoerende instantie, waarna de uitvoerende staat op grond van het Kaderbesluit in beginsel verplicht was aan dit verzoek gehoor te geven. Het beslag werd vervolgens gelegd in de uitvoerende staat, waarbij voor de wijze van beslaglegging en de wijze van bekendmaking daarvan aan de beslagene het nationale recht van de uitvoerende staat gold.
4.9.
Op grond van artikel 5 lid 1 van het Kaderbesluit wordt de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende staat slechts kennis gegeven van de tenuitvoerlegging van de beslissing tot bevriezing. Anders dan in de later op deze materie van toepassing geworden Verordening (EU) 2018/1805 hoefde daarbij geen beschrijving van de bevroren voorwerpen te worden verstrekt. De Staat heeft gesteld dat betekeningsstukken door de uitvoerende lidstaat in de regel niet worden meegestuurd met de kennisgeving. Op grond van het Kaderbesluit bestaat die verplichting ook niet. De Staat stelt dat hij alle informatie over de in het buitenland gelegde beslagen die hij heeft aan [eiser] heeft verstrekt, dat hij niet over meer informatie beschikt en dat een verzoek aan uitvoerende lidstaten om meer informatie dan reeds is verstrekt in strijd zou zijn met de gedachte van wederzijds vertrouwen tussen lidstaten.
4.10.
De voorzieningenrechter overweegt dat de Staat niet kan worden veroordeeld tot het verstrekken van informatie waar hij zelf niet over beschikt. [eiser] vordert dat hem een volledig overzicht wordt verstrekt van in het buitenland ten laste van hem gelegde beslagen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de Staat al tegemoet is gekomen aan deze vordering van [eiser] . De Staat heeft reeds informatie verstrekt en er is geen aanleiding te veronderstellen dat deze informatie niet compleet is, althans dat de Staat over meer informatie beschikt over welke beslagen zijn gelegd. [eiser] vindt het bezwaarlijk dat de Staat bij het verstrekken van informatie, ook laatstelijk in de brief van 16 juni 2022, het voorbehoud maakt dat niet bekend is of het verstrekte overzicht compleet is en wil dat hem thans ‘zonder enig voorbehoud’ een overzicht wordt verstrekt. Dat voorbehoud getuigt echter van zorgvuldigheid. Gezien de wijze waarop op grond van het Kaderbesluit informatie aan de Staat wordt verstrekt, kan de Staat niet met zekerheid zeggen of hij daadwerkelijk volledig is in het verstrekken van de informatie. Binnen het bestek van dit kort geding is ook niet gebleken dat van de Staat gevergd kan worden dat hij – ondanks het tussen lidstaten geldende vertrouwensbeginsel – in de uitvoeringslidstaten nadere informatie opvraagt. De vordering om de Staat te veroordelen een volledig overzicht, zonder enig voorbehoud, te verstrekken van alle in het buitenland gelegde beslagen is daarmee niet toewijsbaar.
4.11.
[eiser] vraagt ook opgave van de namen en adressen van de instanties die in het buitenland beslag hebben gelegd. Daarover heeft de Staat geen informatie aan [eiser] verstrekt. In de reactie op de akte van 26 juli 2022 stelt de Staat dat de naam- en adresgegevens van de buitenlandse instanties waaraan Nederland de rechtshulpverzoeken en/of bevriezingsbevelen heeft toegezonden behoren tot het vertrouwelijke rechtshulpverkeer, ter zake waarvan de Staat geen informatie hoeft te verstrekken. Daarnaast stelt de Staat dat die instanties meestal niet dezelfde instanties zijn die ook daadwerkelijk het beslag leggen in de uitvoerende Staat. Hoe en door welke instantie of persoon uitvoering wordt gegeven aan de rechtshulpverzoeken en/of bevriezingsbevelen is een interne aangelegenheid van de uitvoerende staat waar de Staat geen zicht op heeft, aldus de Staat.
4.12.
[eiser] vordert niet de gegevens van de instanties waar de bevriezingsbevelen of rechtshulpverzoeken aan toe zijn gezonden. Het antwoord op de vraag of die informatie onder het vertrouwelijke rechtshulpverkeer valt, kan dus in het midden blijven. Dat informatie over de instanties die de beslagen hebben gelegd onder het vertrouwelijke rechtshulpverkeer valt acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk. Ook binnen andere EU-lidstaten zal een beslagene door een uitvoerende instantie geïnformeerd worden over beslaglegging, zodat niet valt in te zien waarom informatie over de naam en het adres van die instanties vertrouwelijk zou zijn. Bovendien is ook op grond van het Kaderbesluit uitgangspunt dat aan een beslagene passende informatie wordt verstrekt, zowel door de beslissings- als de tenuitvoerleggingsstaat (zie artikel 11 lid 4 van het Kaderbesluit).
4.13.
In beginsel moet [eiser] in de betreffende uitvoerende Staat dus door de instantie die het beslag gelegd heeft al geïnformeerd zijn over die beslaglegging, waarmee hij ook zou moeten beschikken over de gegevens van de beslagleggende instantie. Desondanks heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter belang bij zijn vordering op dit punt. [eiser] stelt zelf dat hij niet volledig op de hoogte is en die stelling is in lijn met stelling van de Staat dat in het verleden lastig is gebleken stukken aan [eiser] te betekenen, omdat [eiser] lange tijd geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland en het buitenland heeft gehad. In het licht daarvan acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat niet alle buitenlandse stukken [eiser] hebben bereikt. [eiser] heeft, anders dan de Staat meent, bovendien ook belang bij informatie over de beslagleggende instanties, omdat hij die informatie wil aanwenden om in het buitenland een procedure te starten. Het Kaderbesluit biedt die ruimte. Weliswaar kunnen inhoudelijke bezwaren tegen de (gronden van de) beslaglegging in beginsel slechts in Nederland aan de rechter worden voorgelegd, maar dat neemt niet weg dat het [eiser] vrijstaat in het buitenland een procedure te starten voor andere aspecten, de beslaglegging betreffende.
4.14.
Uit de stellingen van de Staat kan niet worden afgeleid dat hij in het geheel niet beschikt over informatie over de buitenlandse instanties die beslag hebben gelegd. Daarom zal de Staat worden veroordeeld aan [eiser] de naam- en adresgegevens te verstrekken van de buitenlandse instanties die de beslagen hebben gelegd, uitdrukkelijk met de beperking dat de Staat dat alleen hoeft te doen voor zover hij over die informatie beschikt. Zoals uit het vooroverwogene blijkt, is niet uit te sluiten dat door de uitvoerende staten geen informatie is verstrekt over de instanties die het beslag hebben gelegd en kan van de Staat niet gevergd worden dat hij daarover thans bij die uitvoerende staten nadere informatie opvraagt
4.15.
De Staat zal in redelijkheid een termijn van twee weken krijgen om de informatie, voor zover beschikbaar, aan [eiser] te verstrekken. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen. Hoewel de communicatie over het verstrekken van informatie tot op heden niet vlekkeloos is verlopen, heeft de Staat telkens wel informatie verstrekt. De voorzieningenrechter gaat er derhalve vanuit dat hij dat ook nu zal doen. Indien de Staat niet over de informatie beschikt, dient hij [eiser] daarover ook te informeren.
4.16.
Omdat partijen over en weer deels in het ongelijk worden gesteld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering, voor zover deze betrekking heeft op anderen dan [eiser] ;
5.2.
veroordeelt de Staat om binnen veertien dagen na het betekenen van dit vonnis de naam- en adresgegevens van de buitenlandse instanties die naar aanleiding van verzoeken daartoe van het Openbaar Ministerie ten laste van [eiser] beslagen hebben gelegd aan [eiser] te verschaffen voor zover de Staat over die informatie beschikt;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.5.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2022.
idt