ECLI:NL:RBDHA:2022:14083

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
C/09/637894 / KG ZA 22-994
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot overplaatsing naar justitiële jeugdinrichting van 21-jarige verdachte in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de 21-jarige eiser, die in voorlopige hechtenis verkeert, vorderde om overgeplaatst te worden naar een justitiële jeugdinrichting (JJI). De eiser is verdacht van ernstige misdrijven, waaronder moord en doodslag, gepleegd op een bruiloftsfeest. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie (OvJ) niet voornemens was om adolescentenstrafrecht (ASR) toe te passen, wat een voorwaarde is voor plaatsing in een JJI. De rechtbank oordeelde dat de OvJ in redelijkheid tot deze beslissing kon komen, gezien de ernst van de verdenkingen en de proceshouding van de eiser. De rechtbank heeft de vordering van de eiser afgewezen, met de overweging dat de OvJ de bevoegdheid heeft om te bepalen of ASR van toepassing is en dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de OvJ onterecht handelde. De eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/637894 / KG ZA 22-994
Vonnis in kort geding van 21 december 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.J. Jager te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden,Ministerie van Justitie en Veiligheid, meer in het bijzonder het arrondissementsparket Noord-Holland van het Openbaar Ministerie, te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties 1 tot en met 8;
- de conclusie van antwoord, met daarbij en nadien overgelegde producties 1 tot en met 10.
1.2.
Op 7 december 2022 is de mondelinge behandeling gehouden. Tijdens de mondelinge behandeling is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is geboren op [geboortedatum] 2001 en is 21 jaar.
2.2.
[eiser] is op 22 oktober 2022 in verzekering gesteld op verdenking van moord, althans doodslag en twee pogingen tot doodslag, althans poging(en) tot zware mishandeling. De feiten waarvan [eiser] wordt verdacht zouden zijn gepleegd op een bruiloftsfeest waar [eiser] aanwezig was en waar ruzie is ontstaan. Bij deze ruzie waren meerdere mensen betrokken. Eén slachtoffer is overleden en een ander slachtoffer is gewond geraakt.
2.3.
Op de dag van aanhouding zijn aan [eiser] beperkende maatregelen op grond van artikel 62 lid 1 onder a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: ‘Sv’) opgelegd. Als gevolg hiervan mocht [eiser] alleen contact hebben met zijn advocaat. Het bevel beperkingen is op 6 november 2022 weer opgeheven.
2.4.
Op 24 oktober 2022 heeft de reclassering (GGZ Fivoor) ten behoeve van de voorgeleiding van [eiser] aan de rechter-commissaris advies uitgebracht. In dat kader heeft een reclasseringsmedewerker [eiser] op 24 oktober 2022 telefonisch gesproken. In het van het advies opgemaakte rapport staat onder meer het volgende:
“(…)
2. Conclusie
De heer [eiser] wordt verdacht van moord en/of doodslag en/of zware mishandeling. Twee slachtoffers liepen letsel op nadat zij met een mes werden gestoken en één van de slachtoffers is ten gevolge hiervan overleden. De heer [eiser] bekent dat hij in gevecht is geraakt, maar ontkent dat hij met een mes heeft gestoken. Wel zou hij met een stok hebben geslagen, met het doel zichzelf te verdedigen. Hij is in 2019 aangemerkt als verdachte van diefstal, maar is hier tot op heden niet voor veroordeeld. Op zijn uittreksel justitiële documentatie staan geen registraties inzake geweld en van een patroon kan niet worden gespreken. Op basis van het gesprek met de heer [eiser] zijn er ook geen aanwijzingen voor structurele problemen op andere leefgebieden. Hij ontkent te kampen met verslaving of psychische problemen en heeft een stabiel maatschappelijk leven. De reclassering zou wel verder met hem in gesprek willen over zijn sociale netwerk, omdat wij hierop nu nog onvoldoende zicht hebben. Het is de reclassering niet duidelijk of zijn sociale netwerk (of positie daarin) mogelijk verband houdt met zijn handelen de avond van het delict. Ook ziet de reclassering meerwaarde in het spreken van referenten, wanneer de beperkingen zijn opgeheven. Het is interessant om te onderzoeken of bijvoorbeeld de ouders van de heer [eiser] zorgen hebben over zijn sociale netwerk of gedragingen, of juist niet. Vanuit de beperkte informatie die de reclassering nu heeft kunnen vergaren, kan niet worden verklaard wat maakt dat de heer [eiser] thans van zulke ernstige feiten verdacht wordt. Er lijken juist veel beschermende factoren te zijn. Naast verder gesprek met de heer [eiser] en met referenten, zien wij ook aanleiding om onderzoek te doen naar de cognitieve vermogen van de heer [eiser] . De reclassering heeft enkele aanwijzingen die zouden kunnen duiden op het bestaan van een licht verstandelijke beperking.
(…)
Adolescentenstrafrecht
Op basis van de informatie die op dit moment beschikbaar is, zien wij aanwijzingen voor toepassing van ASR. Zo is de heer [eiser] thuiswonend en ziet de reclassering enkele aanwijzingen voor mogelijke LVB-problematiek. Zo is de heer [eiser] laag geschoold, vond de betrokken rechercheur die wij spraken hem “simpel” overkomen en kwamen er in het gesprek met de reclassering ook signalen naar voren. Een voorbeeld hiervan is dat wij de heer [eiser] uitlegden dat hij mogelijk naar een huis van bewaring zou gaan, wat hij zeer letterlijk opnam en waardoor hij dacht dat hij naar “een speciaal huis” zou gaan. Ook was de heer [eiser] in gesprek met de reclassering erg emotioneel waardoor hij jonger overkwam dan zijn kalenderleeftijd. Zoals we in de conclusie al beschreven, is de reclassering van mening dat er officieel onderzoek gedaan moet worden naar de cognitieve vermogens van betrokkene.
In overleg met de Raad voor de Kinderbescherming zien wij momenteel echter voldoende aanleiding om te adviseren de heer [eiser] in een JJI te plaatsen.
(…)”
2.5.
Op 25 oktober 2022 is [eiser] voorgeleid aan de rechter-commissaris van de rechtbank Noord-Holland (hierna: ‘R-C’). Voorafgaand aan deze voorgeleiding heeft de Officier van Justitie (hierna: ‘OvJ’) per e-mail van 25 oktober 2022 aan de R-C en de advocaat van [eiser] het standpunt ingenomen dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) zich verzet tegen plaatsing van [eiser] in een justitiële jeugdinrichting (hierna: ‘JJI’). In het e-mailbericht staat dat wanneer het voornemen bestaat toepassing van jeugdstrafrecht (bij toepassing van jeugdstrafrecht voor 18 tot 23-jarigen ook genoemd Adolescentenstrafrecht, hierna: ‘ASR’) te vorderen, plaatsing in een JJI het uitgangspunt is en dat bij die afweging gebruik wordt gemaakt van het wegingskader ASR (OM Indicatielijst Jeugdstrafrecht voor 18- tot 23-jarigen [naam] 18-02-2014). Daarbij wordt gekeken naar vijf indicatoren, namelijk:
  • Gaat de verdachte jongvolwassene nog naar school (indicatie voor jeugdstrafrecht)?
  • Woont de verdachte jongvolwassene nog bij opvoeders/verzorgers?
  • De verdachte jongvolwassene heeft een LVB (blijkt uit dossier, indicatie voor jeugdstrafrecht).
  • De verdachte jongvolwassene weigert mee te werken aan begeleiding (contra-indicatie voor jeugdstrafrecht).
  • Aard/ernst van het delict (contra-indicatie voor jeugdstrafrecht).
De OvJ beschrijft hoe zij denkt over deze indicatoren met betrekking tot [eiser] en concludeert dat er op dit moment geen reden is voor toepassing van ASR, ook omdat niet is gebleken dat [eiser] dermate kwetsbaar is dat plaatsing in een JJI nodig is.
2.6.
De R-C heeft op 25 oktober 2022 de bewaring van [eiser] bevolen. In het proces-verbaal van verhoor verdachte en toetsing rechtmatigheid inverzekeringstelling en vordering tot bewaring staat onder meer het volgende:
“De behandeling tijdens de voorgeleiding geeft de rechter-commissaris geen aanleiding het openbaar ministerie met klem te adviseren verdachte in een JJI te plaatsen en laat de afweging van alle betrokken feiten en omstandigheden, waaronder het advies van de reclassering, aan het openbaar ministerie. Nader onderzoek naar eventuele toepassing van het ASR is aangewezen.”
2.7.
Bij brief van 27 oktober 2022 heeft de advocaat van [eiser] de OvJ gemotiveerd verzocht [eiser] over te laten plaatsen naar een JJI. Zij is daarbij ingegaan op de indicatoren die de OvJ in de e-mail van 25 oktober 2022 ook heeft genoemd.
2.8.
Op 28 oktober 2022 is [eiser] in het huis van bewaring gezien door een psychiater van het NIFP. Naar aanleiding van dit consult heeft de psychiater op 31 oktober 2022 onder meer het volgende aan de OvJ bericht:
“(…)
Uw vraag is de volgende:
1. Is plaatsing in een JJI e/o toepassing ASR aangewezen?
2. Is een pro Justitia onderzoek geestvermogens geïndiceerd en zo ja, welke variant van onderzoek?
(…)
Met wat er tot nu toe bekend is met aanwijzingen voor een gebrekkige ontwikkeling, beperkte verstandelijke vermogens en mogelijk persoonlijkheidsproblematiek is er voldoende aanleiding om betrokkene te (laten) plaatsen in een JJI, waar beter rekening gehouden kan worden met de persoonlijke omstandigheden van jongvolwassenen, zonder dat daarmee de toepassing van jeugdstrafrecht wordt beoogd, maar ook niet uitgesloten.
(…)”
2.9.
Op 2 november 2022 heeft de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland de gevangenhouding van [eiser] voor de duur van zestig dagen bevolen. In de overwegingen van het bevel staat het volgende:
“Met betrekking tot het NIFP-consultrapport van 31 oktober 2022 van (…), psychiater, stelt de rechtbank vast dat de psychiater heeft overwogen dat er voldoende aanleiding is om de verdachte te (laten) plaatsen in een JJI.”
2.10.
[eiser] is in hoger beroep gegaan tegen het bevel gevangenhouding. Het gerechtshof Amsterdam heeft het beroep op 30 november 2022 afgewezen. In de overwegingen van de beschikking van het gerechtshof staat het volgende:
“Gelet op de inhoud van het reclasseringsadvies van 24 oktober 2022 en NIFP consult van 31 oktober 2022 acht het hof het, ondanks de ernst van de verdenking en de leeftijd van de verdachte, dringend gewenst dat de verdachte wordt opgenomen in een Justitiële Jeugdinrichting.”
2.11.
De beschikking van het gerechtshof vormt voor de OvJ, ondanks (herhaald) verzoek van de advocaat van [eiser] , geen aanleiding [eiser] over te plaatsen naar een JJI.
2.12.
Het OM heeft een aanvraag gedaan bij het NIFP tot het benoemen van een psycholoog om een inhoudelijk rapport over [eiser] uit te brengen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te bevelen [eiser] onmiddellijk te doen overplaatsen naar een JJI, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat passeert de adviezen van de reclassering (en indirect van de Raad voor de Kinderbescherming) en van de NIFP-psychiater. Dit terwijl de Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, 2021R001 (hierna: ‘de Richtlijn’) voorschrijft dat een officier van justitie zo mogelijk vroegtijdig in het proces
“op basis van het advies van de reclassering en eventueel een voorgeleidingsconsult van het Nederlands instituut voor Psychiatrie en Psychologie (NIFP) [beoordeelt] of er aanleiding is voor verder onderzoek en advies in verband met de toepassing van het jeugdstrafrecht”en in het bevestigende geval plaatsing in een JJI het expliciete uitgangspunt is. De Staat stelt zich door het handelen van de OvJ boven de bij uitstek geëigende raadgevers ten aanzien van ASR-toepassing en plaatsing in een JJI en stelt daarmee het welzijn van [eiser] klaarblijkelijk op de laatste plaats. Daarmee handelt de Staat niet in lijn met de hem bindende Richtlijn. Plaatsing van een verdachte in de leeftijd van 18 tot 23 jaar in een regulier Huis van Bewaring, terwijl aanwijzingen bestaan dat toepassing van artikel 77c Sr geboden zal zijn, zal fnuikend zijn voor de geestelijke ontwikkeling.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Bevoegdheid voorzieningenrechter en ontvankelijkheid
4.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven. [eiser] is ook ontvankelijk in zijn vordering. Er is – dat staat ook tussen partijen vast – geen andere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang waarmee [eiser] kan bereiken wat hij in dit kort geding beoogt te bereiken.
4.2.
Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter nog op dat [eiser] ter zitting heeft gesteld dat dat de strafrechter op grond van artikel 78 Sv de ruimte heeft om te bepalen waar de voorlopige hechtenis ten uitvoer wordt gelegd en dat de strafrechter dus ook kan bepalen dat de voorlopige hechtenis in een JJI ten uitvoer moet worden gelegd. In artikel 78 lid 4 Sv is bepaald dat het bevel tot voorlopige hechtenis in verband met de bijzondere omstandigheden van de verdachte de plaats kan vermelden waar de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan. Indien de stelling van [eiser] juist zou zijn, zou de procedure bij de strafrechter over het bevel voorlopige hechtenis de aangewezen rechtsgang zijn waarin moet worden geoordeeld over hetgeen [eiser] in dit kort geding aan de orde stelt. Daarmee zou [eiser] dan in beginsel niet-ontvankelijk zijn in dit kort geding. Gelet op het bepaalde in artikel 8 lid 1 onder a van de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen (hierna: ‘BJJ’) – waarover in het navolgende meer – gaat de voorzieningenrechter er echter, evenals de Staat, vanuit dat de bevoegdheid ten aanzien van plaatsing van een verdachte in een JJI in beginsel bij het OM ligt en zal de vordering van [eiser] inhoudelijk worden beoordeeld.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
Op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: ‘Sr’) kan de strafrechter ten aanzien van iemand die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de 18-jarige, maar nog niet de 23-jarige leeftijd heeft bereikt het jeugdstrafrecht toepassen (ook wel: adolescentenstrafrecht, hierna: ‘ASR’). De strafrechter kan dit ambtshalve bepalen, of naar aanleiding van een vordering daartoe van het OM. Hoofdregel is echter dat bij meerderjarige verdachten het ‘gewone’ strafrecht wordt toegepast.
4.4.
Een JJI is, op grond van artikel 8 lid 1 en onder a BJJ, bestemd voor personen ten aanzien van wie een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven, voor zover zij ten tijde van het begaan van het strafbaar feit waarvan zij worden verdacht minderjarig waren, en voor personen ten aanzien van wie een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven, voor zover zij ten tijde van het begaan van het strafbaar feit waarvan zij worden verdacht, de leeftijd van drieëntwintig jaar nog niet hebben bereikt en de officier van justitie voornemens is te vorderen dat ASR wordt toegepast. Gelet hierop kan een meerderjarige verdachte zoals [eiser] alleen geplaatst worden in een JJI als het OM voornemens is te vorderen ASR toe te passen.
4.5.
De OvJ heeft op grond van artikel 63 lid 5 Sv een discretionaire bevoegdheid om bij de vordering inbewaringstelling of gevangenhouding aan te geven of zij voornemens is te vorderen dat ASR toegepast wordt. In dit geval heeft de OvJ van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt, als gevolg waarvan [eiser] nu niet voor plaatsing in een JJI in aanmerking komt. Alleen al gelet hierop is de vordering van [eiser] – die immers zonder voorbehoud vordert dat hij in een JJI wordt geplaatst – niet toewijsbaar, omdat hij zonder dat er een voornemen is tot toepassing van ASR niet voldoet aan de vereisten tot plaatsing in een JJI. Gelet op de bedoeling van [eiser] , in elk geval plaatsing in een JJI op dit moment, waarbij die plaatsing alsnog zou kunnen worden teruggedraaid als de aangevraagde NIFP-rapportage daartoe aanleiding zou geven, zal de voorzieningenrechter in het navolgende beoordelen of de omstandigheid dat de OvJ momenteel geen gebruik maakt van haar bevoegdheid op grond van artikel 63 lid 5 Sv de toets der kritiek doorstaat.
4.6.
Het is een bevoegdheid van de OvJ om op dit moment wel of niet het voornemen te hebben te vorderen dat ASR wordt toegepast. De beslissing van de OvJ om dit voornemen in dit geval (nog) niet te hebben, kan door de voorzieningenrechter in kort geding slechts marginaal getoetst worden. Alleen als de OvJ zich in redelijkheid niet op dit standpunt kan stellen, is er ruimte voor ingrijpen van de voorzieningenrechter.
4.7.
De officier moet bij de beoordeling van de vraag of ASR zou moeten worden toegepast de Richtlijn tot uitgangspunt nemen. In de Richtlijn staat, voor zover nu relevant, het volgende:
"De officier van justitie beoordeelt zo mogelijk vroegtijdig in het proces, op basis van het advies van de reclassering en eventueel een voorgeleidingsconsult van het Nederlands instituut voor Psychiatrie en Psychologie (NIFP) of er aanleiding is voor verder onderzoek en advies in verband met de toepassing van het jeugdstrafrecht.
Bij een advies over de toepassing van het jeugdstrafrecht wint de reclassering informatie in bij de Raad voor de Kinderbescherming. De reclassering maakt verder gebruik van het landelijk vastgestelde 'wegingskader adolescentenstrafrecht'.
Indien de officier van justitie bij de vordering inbewaringstelling aangeeft voornemens te zijn toepassing van het jeugdstrafrecht te vorderen, is plaatsing in een Justitiële Jeugdinrichting het uitgangspunt.
Toepassing van het jeugdstrafrecht heeft vooral tot doel meer recht te doen aan de ontwikkelingsleeftijd. Het gaat daarbij onder andere om het afremmen van impulsen, het overzien van en rekening houden met lange termijn consequenties, het reguleren van de emoties en de ontwikkeling van empathisch vermogen. In die zin kan de verdachte als nog niet volledig zelfstandig en volwassen worden beschouwd. Daarbij wordt afgewogen of een interventie uit het jeugdstrafrecht een meer zinvolle reactie kan bieden.
Enkele criteria die van belang zijn in de afweging of het jeugdstrafrecht moet worden toegepast, zijn onder meer dat de verdachte:
-
nog naar school gaat;
-
bij ouders thuis woont;
-
begeleiding nodig heeft in verband met een (licht) verstandelijke beperking;
-
open staat voor begeleiding en een meer opvoedkundige aanpak."
4.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de OvJ – ondanks de adviezen van de reclassering en het NIFP – in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat zij vooralsnog niet voornemens is te vorderen ASR toe te passen. Dat betekent dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen. Hiertoe is het volgende redengevend.
4.9.
De Staat heeft een e-mail van de OvJ van 5 december 2022 overgelegd waarin zij uitvoerig gemotiveerd toelicht waarom zij vooralsnog niet voornemens is om ASR te vorderen. Zij noemt de volgende omstandigheden:
­ de ernst van de verdenkingen tegen [eiser] , waarbij de OvJ ook denkt aan de onwenselijkheid om iemand met deze verdenkingen te plaatsen tussen andere (veel kwetsbare) minderjarigen / jongvolwassenen en het effect dat dat op hen heeft;
­ de leeftijd van [eiser] – hij is niet nét meerderjarig en de omstandigheid dat hij al geruime tijd niet naar school gaat;
­ de proceshouding van [eiser] . Volgens de OvJ gaat hij calculerend te werk en wisselt hij veelvuldig in verklaring aangaande zijn betrokkenheid bij de hem verweten feiten. De OvJ merkt – terecht – op dat ook de psychiater inschat dat dit een rol speelt (in de brief van het NIFP van 31 oktober 2022 staat dat [eiser] de indruk wekt niet het achterste van zijn tong te laten zien en bezig te zijn een sociaal wenselijk beeld van zichzelf te schetsen).
­ de tot nu toe gegeven adviezen zijn zeer summier. Van echte diagnostiek is nog geen sprake geweest.
4.10.
In de e-mail van de OvJ staat ook vermeld dat er zowel in het rapport van de reclassering als in het rapport van het NIFP contra-indicaties voor toepassing van ASR staan. De OvJ benoemt dat uit het rapport van de reclassering blijkt dat nog niet bekend is hoe het sociale netwerk van [eiser] er uit ziet en wat de invloed daarvan geweest is en dat er feitelijk nog niets bekend is over de cognitieve vermogens en beïnvloedbaarheid van [eiser] . Volgens de OvJ lijkt de reclassering
“vooral nog niets te weten en dus het zekere voor het onzekere te nemen om verdachte te beschermen”, maar kijkt het OM ook naar andere belangen
“zoals verwachtingen die aan zo’n plaatsing worden ontleend, zijn invloed op anderen in de JJI waar de populatie steeds zwaarder wordt en precedentwerking”. Over het rapport van het NIFP schrijft de OvJ dat de verdachte tegen het NIFP heeft gezegd dat de uitslag van een eerdere IQ-test ‘normaal’ was, dat hij ontkent psychische klachten of problemen te hebben en dat hij redelijk vlot feitelijk informatie kan verstrekken. Verder wijst de OvJ er op dat [eiser] eerder speciaal onderwijs volgde vanwege een taalachterstand, hij is pas in 2010 in Nederland komen wonen en in het rapport staat dat
“een oordeel over zijn gewetensfuncties, mate van reflectief vermogen en doorzettingsvermogen konden in dit ene contact onvoldoende worden beoordeeld”,terwijl juist ontwikkeling van die gewetensfuncties volgens de OvJ belangrijk zijn voor de bepaling of ASR is aangewezen en dat het vreemd is dat dan een zin verder staat dat het empathisch vermogen matig lijkt te zijn ontwikkeld. Tot slot wijst de OvJ er op dat [eiser] in het gesprek met de psychiater van het NIFP heeft aangegeven dat hij voldoende kan werken en rond kan komen met wat hij krijgt.
4.11.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de OvJ op grond van voormelde overwegingen op dit moment in redelijkheid het standpunt innemen om geen ASR te vorderen. [eiser] heeft onvoldoende tegen deze overwegingen van de OvJ in gebracht. De adviezen van de reclassering en het NIFP rechtvaardigen niet de conclusie dat de OvJ dit standpunt in redelijkheid niet kan innemen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het advies van de reclassering tot stand is gekomen na een eenmalig – volgens onweersproken stelling van de Staat – telefonisch contact, twee dagen nadat [eiser] was aangehouden en terwijl het bevel beperkingen nog gold. Dat er toen volgens de reclasseringsambtenaar aanwijzingen waren voor toepassing van ASR hoeft geen doorslaggevende betekenis te hebben, nu aannemelijk is dat de alle recente gebeurtenissen (de avond waarop de delicten waarvan [eiser] verdacht wordt hebben plaatsgevonden, het in detentie terecht komen en de beperkingen die van toepassing waren) groot (nadelig) effect hadden op de psychische gesteldheid van [eiser] . Het naar aanleiding van het consult van een psychiater van het NIFP uitgebrachte advies legt naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel meer gewicht in de schaal, maar bij de weging van de inhoud van dat advies kan ook niet buiten beschouwing worden gelaten dat ook de psychiater maar beperkt contact heeft gehad met [eiser] , dat [eiser] op dat moment nog steeds in alle beperkingen zat – waardoor de detentie door [eiser] mogelijk als nog zwaarder werd ervaren – en dat de psychiater van het NIFP uit het oog lijkt te verliezen dat plaatsing in een JJI alleen mogelijk is als er een voornemen is om ASR toe te passen.
4.12.
Bovendien is de voorzieningenrechter van oordeel dat voor drie van de in de Richtlijn genoemde criteria geldt dat deze geen, althans niet zonder meer, een indicatie opleveren voor toepassing van ASR. Immers, op het moment dat de delicten waarvan [eiser] wordt verdacht werden gepleegd:
­ ging [eiser] al geruime tijd niet naar school ging ( [eiser] voert omstandigheden aan waardoor dit komt, maar betwist niet dat hij al geruime tijd niet naar school ging);
­ woonde [eiser] weliswaar nog bij zijn ouders, maar hij werkte al wel en verdiende volgens zijn eigen verklaring tegenover de psychiater van het NIFP ook voldoende. Dat [eiser] nog bij zijn ouders woont omdat hij niet zelfredzaam is, blijkt nergens uit;
­ kreeg [eiser] geen begeleiding in verband met een (licht) verstandelijke beperking. [eiser] wijst wel naar vermeldingen in de rapporten dat mogelijk sprake is van een licht verstandelijke beperking, maar die rapportages zijn – zoals hiervoor als is overwogen – gebaseerd op zeer beperkte informatie. [eiser] onderbouwt op geen enkele manier dat hij voorafgaand aan de detentie als gevolg van een beperking problemen ervoer en/of begeleiding nodig had, terwijl hij ten overstaan van de psychiater van het NIFP benoemt dat de uitslag van een eerdere IQ-test normaal was.
4.13.
Het vorenstaande wordt niet anders door de omstandigheid dat het gerechtshof in de beschikking van 30 november 2022 heeft overwogen dat het opname van [eiser] in een JJI dringend gewenst acht. De bevoegdheid om het voornemen te hebben ASR te vorderen – waarvan plaatsing in een JJI afhankelijk is – ligt bij het OM. Daar komt bij dat de Staat gemotiveerd heeft gesteld dat aan de beslissing van het gerechtshof geen inhoudelijk debat over eventuele plaatsing in een JJI is voorafgegaan, hetgeen ook blijkt het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van het gerechtshof Amsterdam van 30 november 2022.
4.14.
Slotsom is dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen. Dit laat onverlet dat het OM gehouden is, zoals de OvJ zelf ook aangeeft in de e-mail van 5 december 2022, als nieuwe informatie beschikbaar komt, zoals nadere diagnostiek, telkens moet heroverwegen of er niet alsnog aanleiding is voor een voornemen om ASR te vorderen.
4.15.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022 door mr. H.J. Vetter.
idt