ECLI:NL:RBDHA:2022:1400

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 22 _ 489
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor uitbouw

Op 22 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning voor een uitbouw. Verzoekers, bewoners van een nabijgelegen woning, hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning aan de vergunninghouder voor het bouwen van een uitbouw aan de zijkant van zijn woning. In het primaire besluit van 9 maart 2021 verleende het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas de vergunning, maar na bezwaar van verzoekers werd dit besluit in het bestreden besluit van 26 augustus 2021 ongegrond verklaard. Verzoekers hebben hiertegen beroep ingesteld en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft de zaak op 10 februari 2022 behandeld. Tijdens de zitting is gebleken dat de vergunninghouder van plan was om begin februari 2022 met de heiwerkzaamheden te beginnen, wat de spoedeisendheid van het verzoek onderstreepte. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de motivering van verweerder om af te wijken van het bestemmingsplan tekortschiet. De voorzieningenrechter oordeelde dat de uitbouw niet voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan, omdat deze in strijd is met de vereiste afstand tot de voorgevellijn. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het primaire besluit en het bestreden besluit geschorst en verweerder opgedragen het griffierecht aan verzoekers te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/489

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 februari 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] en [verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekers

en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, verweerder

(gemachtigde: J. Meijer).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij], te [woonplaats] vergunninghouder.

Procesverloop

In het besluit van 9 maart 2021 (primair besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning aan vergunninghouder verleend voor het bouwen van een uitbouw aan de zijkant van de woning op het perceel [adres] [huisnummer] in [plaats] .
In het besluit van 26 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 24 januari 2022 heeft verweerder de verleende omgevingsvergunning op verzoek van vergunninghouder gewijzigd, door de breedte van de vergunde uitbouw terug te brengen van 3 meter naar 2,6 meter.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 10 februari 2022 op zitting behandeld. Verzoekers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [A] . Vergunninghouder is verschenen, vergezeld van [B] .

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter stelt vast dat vergunninghouder te kennen heeft gegeven dat hij begin/medio februari 2022 met de heiwerkzaamheden voor de uitbouw wil aanvangen. Nu verzoekers zich tegen de uitbouw verzetten en willen voorkomen dat een situatie ontstaat die bezwaarlijk nog ongedaan te maken is, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een voldoende spoedeisend belang aan de zijde van verzoekers.
3. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Vergunninghouder heeft op 13 januari 2021 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een uitbouw aan de zijkant van de woning op het perceel [adres] [huisnummer] in [plaats] . De woning is een hoekwoning met een aangebouwde garage. De gevel van de woning aan de kant waar de garage is aangebouwd en waar de uitbouw is voorzien, is gericht naar openbaar toegankelijk gebied. Hier bevindt zich een doodlopende straat, waaraan zich ook de woning van verzoekers bevindt. De uitbouw is voorzien naast de garage van de woning van vergunninghouder. De uitbouw strekt zich uit over de volledige lengte van de woning en heeft een breedte van 2,6 meter.
De verleende omgevingsvergunning ziet op de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De voorzijde van de uitbouw is voorzien in lijn met de voorgevel van de woning. Niet in geschil is dat dit niet is toegestaan in het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Esse-Kleinpolder’. Op basis van het bestemmingsplan bedraagt de afstand tussen bijbehorende bouwwerken en de voorgevellijn ten minste één meter.
4. Voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat geen sprake is van stedenbouwkundige bezwaren tegen de uitbouw. Volgens verweerder is realisatie van een uitbouw op deze locatie toegestaan op grond van het bestemmingsplan, met uitzondering van de strook die is gelegen binnen één meter van de voorgevellijn. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hiermee slechts sprake is van een geringe strijd met het bestemmingsplan. Uit het advies van de stedenbouwkundige van de gemeente Zuidplas van 2 februari 2021 volgt bovendien dat garages en andere bijbehorende bouwwerken bij naburige woningen reeds in lijn met de voorgevels van het hoofdgebouw zijn gelegen. Om geen afbreuk te doen aan het huidige stedenbouwkundige karakter van de straat is het wenselijk om te bouwen in lijn met de voorgevel. Volgens verweerder levert realisatie van de uitbouw daarom geen strijd op met een goede ruimtelijke ordening.
5. Verzoekers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Zij voeren – samengevat –aan dat de uitbouw te groot is, waardoor deze niet meer ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Volgens verzoekers is daarmee geen sprake van een uitbouw in de zin van het bestemmingsplan. Zij achten realisatie van de uitbouw verder in strijd met de goede ruimtelijke ordening. Verzoekers hebben ter zitting naar voren gebracht dat de zijgevel van de woning is gericht naar de openbare weg, waardoor sprake is van bouwen in het voorerfgebied. Onder verwijzing naar de “Beleidsregels planologische kruimelgevallen” van verweerder stellen verzoekers dat dit niet is toegestaan. Verzoekers vinden daarnaast dat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen, dat zij ten onrechte geen mogelijkheid tot inspraak hebben gehad en dat het vergunnen van deze uitbouw tot ongewenste precedentwerking leidt. Verder zijn de redelijke eisen van welstand ten onrechte opzij geschoven en bevat het bestemmingsplan een aantal fouten, aldus verzoekers.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.1.
Niet in geschil is dat voor het bouwwerk een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo is vereist.
6.2.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Esse-Kleinpolder’. Op het perceel rust de enkelbestemming ‘Wonen’ en de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie’.
6.3.
De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun betoog dat geen sprake is van een uitbouw in de zin van artikel 1.73 van het bestemmingsplan. Uit deze bepaling volgt dat een uitbouw een gebouw is dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoet de uitbouw aan deze voorwaarden. De uitbouw is een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte – de woonkamer en de keuken – is voorzien aan het hoofdgebouw, door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en in architectonisch opzicht – alleen al vanwege de beperkte omvang en bouwhoogte in relatie tot de woning – ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Voor zover verzoekers hebben bedoeld te betogen dat geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk, volgt de voorzieningenrechter hen hierin evenmin. Artikel 1.22 van het bestemmingsplan definieert een bijbehorend bouwwerk als een ‘uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk, met een dak’. Naar voorlopig oordeel voldoet de uitbouw aan deze definitie. De uitbouw is voorzien tegen de aangebouwde garage van de woning, beschikt over een dak en is net als het hoofdgebouw bedoeld voor woondoeleinden.
Het betoog faalt.
6.4.
Over het betoog van verzoekers dat de uitbouw in strijd met het bestemmingsplan en het beleid van verweerder is voorzien in het voorerfgebied, wordt als volgt overwogen.
6.5.
Uit artikel 1.76 van de planregels volgt dat de voorgevellijn de denkbeeldige lijn is die strak loopt langs de voorgevel van een gebouw tot aan de perceelsgrenzen. Bij een hoekperceel wordt de denkbeeldige lijn die strak loopt langs de zijgevel, die naar de weg of openbaar groen is gekeerd ook beschouwd als voorgevellijn. Gelet op deze definitie dient de lijn die strak loopt langs de zijgevel van de woning aan de zijde waar de uitbouw is voorzien, naar voorlopig oordeel te worden beschouwd als voorgevellijn. Vaststaat immers dat de woning is gesitueerd op een hoekperceel en dat de zijgevel is gericht naar een (openbare) weg.
Artikel 14.2.3, aanhef en onder c, van de planregels bepaalt dat voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken op een perceel met de bestemming ‘Wonen’, geldt dat de minimale afstand tot de voorgevellijn 1 meter bedraagt. Niet in geschil is dat deze bepaling ertoe strekt dat bijbehorende bouwwerken terugliggend van de voorgevel gerealiseerd moeten worden. Gelet op de definitie van ‘voorgevellijn’ in artikel 1.76 van het bestemmingsplan, betekent dit naar voorlopig oordeel dat bijbehorende bouwwerken op het betrokken perceel zowel 1 meter terugliggend van de voorgevel als 1 meter terugliggend van de zijgevel gebouwd moeten worden. Dit betekent dat het standpunt van verweerder dat de strijdigheid met het bestemmingsplan beperkt is tot het deel van de uitbouw van 1 meter bij 2,6 meter (het deel van de uitbouw dat in lijn ligt met de voorgevel van de woning en de garage en de denkbeeldige lijn op 1 meter achter die voorgevel) naar voorlopig oordeel onjuist is. Nu bijbehorende bouwwerken op grond van het bestemmingsplan in een situatie als deze ook terugliggend van de zijgevel gesitueerd moeten zijn, is de volledige uitbouw voorzien op een plek waar deze op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan. Daarmee is naar voorlopig oordeel sprake van een strijdigheid met het bestemmingsplan die aanmerkelijk groter is dan verweerder heeft aangenomen. De motivering van verweerder om af te wijken van het bestemmingsplan schiet naar voorlopig oordeel dan ook tekort, nu deze is beperkt tot de afwijking van het bestemmingsplan die betrekking heeft op het deel van de uitbouw van 1 meter bij 2,6 meter. Verweerder heeft zich in deze motivering ten onrechte niet uitgelaten over de strijdigheid met het bestemmingsplan van de rest van de uitbouw. Het betoog slaagt.
6.6.
Omdat het bestreden besluit gelet op deze onvoldoende draagkrachtige motivering naar verwachting geen stand zal houden in beroep, ziet de voorzieningenrechter aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal het primaire besluit en het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij besluit van 24 januari 2022, schorsen totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist. Wat verzoekers overigens hebben aangevoerd behoeft geen bespreking.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. De door verzoekers opgevoerde kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu voor een veroordeling in deze kosten slechts aanleiding bestaat als kenbaar is dat de ingeschakelde rechtsbijstandverlener proceshandelingen, als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, heeft verricht [1] . Daarvan is in dit geval geen sprake, nu verzoekers hun verzoekschrift op eigen naam hebben ingediend en zij in persoon en zonder gemachtigde ter zitting zijn verschenen.
De overige door verzoekers op het formulier proceskosten opgevoerde kosten komen evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu verzoekers dit formulier pas na de zitting van de voorzieningenrechter hebben toegestuurd.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
  • schorst het primaire besluit en het bestreden besluit tot de uitspraak op het beroep tegen het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan verzoekers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:228.