ECLI:NL:RBDHA:2022:13972

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
SGR 20/5503
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en terugvordering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande moeder, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze werd door verweerder herzien over de periode van 28 juli 2019 tot en met 6 november 2019. Verweerder stelde dat eiseres in die periode op geld waardeerbare activiteiten had verricht en dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met de heer [A], die een van haar kinderen had erkend. Eiseres betwistte de bevindingen van verweerder en voerde aan dat er geen bewijs was voor de beschuldigingen van drugshandel vanuit haar woning.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres en [A] een gezamenlijke huishouding voerden, wat een onweerlegbaar rechtsvermoeden met zich meebracht. Eiseres had nagelaten dit te melden bij verweerder, waardoor zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank oordeelde dat de bevindingen in de bestuurlijke rapportage voldoende bewijs boden voor de conclusie dat [A] zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres en dat er op geld waardeerbare activiteiten plaatsvonden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering.

De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien en dat verweerder terecht het recht op bijstand had herzien. Eiseres werd in de gelegenheid gesteld om haar bezwaar toe te lichten, maar had van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over hun recht om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5503

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2022 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

In het besluit van 3 maart 2020 (primair besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 28 juli 2019 tot en met 6 november 2019 herzien en een bedrag van € 3.159,54 van eiseres teruggevorderd.
In het besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 april 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook was de bewindvoerder van eiseres aanwezig. De rechtbank heeft ter zitting aanleiding gezien om het onderzoek te schorsen, teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen om de bestuurlijke rapportage te overleggen.
Eiseres heeft de bestuurlijke rapportage overgelegd.
Verweerder heeft een schriftelijke reactie gegeven.
Nadat geen van partijen te kennen had gegeven een nadere zitting te wensen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiseres staat met haar vijf kinderen sinds 22 september 2014 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres [adres] [nummer] te [plaats] (het uitkeringsadres). Van 18 december 2015 tot 20 juli 2016 ontving eiseres samen met de heer [A] (hierna: [A]) een bijstandsuitkering naar de gezinsnorm. Op dat moment woonden zij samen op het uitkeringsadres. [A] heeft één van de kinderen van eiseres erkend. Eiseres ontvangt sinds 12 september 2017 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. In het primaire besluit heeft verweerder de uitkering van eiseres over de periode van 28 juli 2019 tot en met 6 november 2019 herzien, omdat uit onderzoek is gebleken dat er in die periode in de woning van eiseres sprake is geweest van op geld waardeerbare activiteiten. Hierdoor kan het recht van eiseres op een bijstandsuitkering niet worden vastgesteld. Eiseres moet daarom het te veel ontvangen bedrag aan uitkering over die periode - € 3.159,54 - terugbetalen. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Wel heeft verweerder de juridische grondslag van het bestreden besluit aangevuld. Volgens verweerder is aannemelijk dat [A] ten tijde van belang feitelijk zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, waarmee een onweerlegbaar rechtsvermoeden ontstaat dat sprake was van een gezamenlijke huishouding conform het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b van de Pw. Eiseres heeft daarvan geen melding gedaan bij verweerder en heeft daardoor de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres betwist dat vanuit haar woning drugs werden verkocht, dan wel in haar woning drugs werden vervaardigd. Dit blijkt volgens eiseres ook niet uit de brief van de burgemeester van 16 januari 2020 betreffende de woningsluiting. Daarbij heeft verweerder ten onrechte geen waarde toegekend aan het feit dat [A] drugsgebruiker is, bij de inval in de woning van eiseres geen grote sommen geld of wapens zijn aangetroffen en de zaak tegen [A] inmiddels door het openbaar ministerie is geseponeerd. Verder bestrijdt eiseres dat [A] zijn hoofdverblijf in haar woning heeft gehad en vindt zij dat de toevoeging van deze grondslag in het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor, het verbod van reformatio in peius en de uitwijkjurisprudentie.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie.
Hoofdverblijf [A]
5.1
De te beoordelen periode loopt van 28 juli 2019 tot en met 6 november 2019. Tussen partijen is in geschil of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat [A] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres van eiseres. Vast staat dat [A] in ieder geval één kind van eiseres heeft erkend. Op grond van artikel 3, vierde lid, onder b, van de Pw, wordt een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Dit maakt dat wanneer [A] gedurende de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres, een onweerlegbaar rechtsvermoeden ontstaat dat zij een gezamenlijke huishouding voerden.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen als opgenomen in de bestuurlijke rapportage, in samenhang bezien met de verklaring van eiseres, voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat [A] gedurende de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning van eiseres had. Uit de in de bestuurlijke rapportage opgenomen verklaringen van derden blijkt namelijk dat deze derden [A] als bewoner van de woning van eiseres aanmerken. Zo heeft de medewerker van de moskee op 28 juli 2019 verklaard dat “de man die er voorheen woonde weer terug was en dat hij dealt vanuit de woning (…) Ook zag hij de bewoner, de man, zitten in een Opel Zafira (…) en hij zag dat de man ook vanuit het voertuig dealt.” Ook volgt uit de verklaring van de woonconsulente op 16 augustus 2019 dat andere bewoners klagen over de bewoners van de woning van eiseres, waarbij wordt aangegeven dat er één Antilliaanse man en één Antilliaanse vrouw wonen die vanuit de woning verdovende middelen verkopen. De verklaring van eiseres tijdens het gesprek met verweerder op 12 februari 2020 is niet tegenstrijdig aan het voorgaande, maar bevestigt het beeld dat [A] veelvuldig in de woning van eiseres verbleef. Zij heeft namelijk verklaard dat [A] sinds 2018 alleen in de weekenden bij haar verblijft, maar dat hij wanneer hij in Den Haag is ook doordeweeks overdag bij haar verblijft. Daarbij heeft zij echter niet gespecificeerd hoe vaak [A] in Den Haag was. Haar verklaring doet daarom niet af aan de hiervoor weergegeven verklaringen van derden. Uit het voorgaande volgt dat eiseres en [A] een gezamenlijke huishouding voerden.
5.3
Vast staat dat eiseres niet bij verweerder heeft gemeld dat zij met [A] een gezamenlijke huishouding voerde, wat maakt dat zij haar inlichtingenverplichting op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft geschonden. Verweerder kon daarom haar recht op bijstand over de te beoordelen periode niet vaststellen. De stelling van eiseres dat verweerder het voorgaande vanwege het verbod van reformatie in peius niet ten grondslag mocht leggen aan het bestreden besluit, slaagt niet. De aanvulling van de grondslag voor de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering leidt namelijk niet tot een verslechtering van de positie van eiseres. Er verandert met het bestreden besluit immers niets aan de herziening of de hoogte van het terugvorderingsbedrag als opgenomen in het primaire besluit. Voor zover eiseres stelt dat verweerder haar in ieder geval over deze nieuwe herzieningsgrond had moeten horen, overweegt de rechtbank dat uit het dossier volgt dat eiseres wel degelijk de mogelijkheid is geboden om haar bezwaar (telefonisch) mondeling toe te lichten. Dat eiseres van deze mogelijkheid heeft afgezien, komt voor haar eigen rekening en risico. Ten slotte is geen sprake van strijd met de uitwijkjurisprudentie. Verweerder heeft immers de gezamenlijke huishouding aanvullend ten grondslag gelegd aan de herziening, naast de hierna te bespreken grondslag. Van “uitwijken” is geen sprake.
Op geld waardeerbare werkzaamheden
6.1
Partijen zijn verder verdeeld over de vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat vanuit de woning van eiseres op geld waardeerbare activiteiten zijn verricht, bestaande uit handel in drugs.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat uit de beschikbare informatie in het dossier volgt dat vanuit de woning van eiseres op geld waardeerbare werkzaamheden zijn verricht. Hiertoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 februari 2020 [1] in de procedure over de woningsluiting, waarin onder meer is geoordeeld dat uit de bestuurlijke rapportage van 26 november 2019 geconcludeerd mag worden dat aannemelijk is dat de aangetroffen drugs in de woning van eiseres aanwezig waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat uit de bestuurlijke rapportage meerdere aanwijzingen volgen voor handel in drugs, waaronder de waarnemingen van verbalisanten dat bekende harddruggebruikers voor de woning stonden op 1 september en 14, 15, 27 en 29 oktober 2019 en meer specifiek dat op 24 september 2019 een persoon na kort contact met [A] in het bezit bleek te zijn van cocaïne. De rechtbank volgt het oordeel van de voorzieningenrechter en maakt dit tot het hare.
6.3
De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel. De stelling van eiseres dat de aangetroffen drugs in de woning waren bedoeld voor het persoonlijk gebruik van [A], volgt de rechtbank niet. Zoals ook door de voorzieningenrechter in voornoemde uitspraak is overwogen [2] blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat de aangetroffen hoeveelheden hard- en softdrugs de hoeveelheid bestemd voor eigen gebruik ruim overschrijden en dat dit met name geldt voor de aangetroffen hoeveelheid softdrugs. Bovendien sluit het feit dat [A] gedurende de te beoordelen periode drugs gebruikte, niet uit dat er tevens vanuit de woning van eiseres drugs werden verhandeld. Eiseres heeft in de gronden van beroep het verslag van de verschillende observaties bij haar woning nader geduid en daarbij alternatieve verklaringen gegeven voor de constateringen van de verbalisanten, maar de rechtbank acht die afwijkende uitleg niet aannemelijk.
6.4
Voor zover eiseres betwist dat zij inkomsten heeft ontvangen uit de handel in drugs vanuit haar woning, overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak [3] volgt dat het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Eiseres was dan ook op grond van de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw, verplicht om hiervan melding te maken bij verweerder, maar heeft dit nagelaten. Ditzelfde geldt als niet eiseres, maar uitsluitend [A] de op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, nu -zoals hiervoor onder 5.2 is geconcludeerd- sprake was van een gezamenlijke huishouding. Nu eiseres desgevraagd geen administratie of overzicht met betrekking tot de omvang van de uitgevoerde werkzaamheden heeft overgelegd, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
Conclusie
7. Uit het voorgaande volgt dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode als gevolg van de schendingen van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen. Verweerder was op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw dan ook gehouden het recht op bijstand over deze periode te herzien en het bedrag dat in die periode aan bijstand is uitbetaald op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw terug te vorderen. Van dringende redenen om van de terugvordering af te zien, is de rechtbank niet gebleken.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2022.
griffier
rechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zie rechtsoverweging 6.1.4.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646.