In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, een asielzoeker, had tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld. Dit besluit, genomen op 4 november 2022, hield in dat de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling werd genomen, omdat Polen verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij niet zou worden overgedragen aan Polen voordat op zijn beroep was beslist.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, omdat de overdrachtstermijn volgens de Dublinverordening op 11 januari 2023 afliep. De rechter vond dat het belang van verzoeker om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn beroep zwaarder woog dan het belang van de staatssecretaris om verzoeker eerder over te dragen. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekende dat het bestreden besluit werd geschorst en verzoeker de behandeling van zijn beroep in Nederland mocht afwachten.
Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 759,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.