In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 december 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een asielzoekster, had tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld. Dit besluit, genomen op 4 november 2022, hield in dat de asielaanvraag van verzoekster niet in behandeling werd genomen, omdat Polen verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zij niet zou worden overgedragen aan Polen voordat op haar beroep was beslist.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, aangezien de overdrachtstermijn volgens de Dublinverordening op 11 januari 2023 afliep. De rechter weegt het belang van verzoekster om aanwezig te zijn bij de behandeling van haar beroep zwaarder dan het belang van de staatssecretaris om haar eerder over te dragen. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat het bestreden besluit werd geschorst en verzoekster in Nederland mocht blijven totdat haar beroep was behandeld.
Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die op € 759,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.