In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vrouw die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De eiseres, die eerder meerdere asielaanvragen had ingediend, stelde dat zij was bekeerd tot het christendom en vreesde voor vervolging bij terugkeer naar Iran. De rechtbank behandelde het beroep van eiseres, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiseres over haar bekering in eerdere procedures ongeloofwaardig waren geacht, wat haar een zwaardere bewijslast oplegde. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen reëel risico op vervolging bestond bij terugkeer naar Iran, vooral gezien de lange periode dat eiseres buiten Iran had verbleven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.