ECLI:NL:RBDHA:2022:13917

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
NL22.21537
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse vrouw met beroep op bekering tot het christendom en risico op vervolging bij terugkeer naar Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vrouw die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De eiseres, die eerder meerdere asielaanvragen had ingediend, stelde dat zij was bekeerd tot het christendom en vreesde voor vervolging bij terugkeer naar Iran. De rechtbank behandelde het beroep van eiseres, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiseres over haar bekering in eerdere procedures ongeloofwaardig waren geacht, wat haar een zwaardere bewijslast oplegde. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen reëel risico op vervolging bestond bij terugkeer naar Iran, vooral gezien de lange periode dat eiseres buiten Iran had verbleven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.21537

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H. Belevska).

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiseres heeft aanvullende stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.21538, op 25 november 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres is van Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum].
Op 19 juli 2016 heeft eiseres haar eerste asielaanvraag ingediend. Bij besluit van
24 oktober 2016 is deze aanvraag kennelijk ongegrond verklaard op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e en h, van de Vw. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van
2 mei 2017 (NL16.3038) door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, ongegrond verklaard. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld zodat het besluit van 24 oktober 2016 onherroepelijk is geworden.
Op 7 november 2017 heeft eiseres haar tweede asielaanvraag ingediend. Bij besluit van
9 november 2017 is deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 21 december 2017 (NL17.12877, NL17.12873) door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, ongegrond verklaard. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld zodat ook het besluit van 9 november 2017 onherroepelijk is geworden.
Op 2 juli 2019 heeft eiseres haar derde asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 9 juli 2019 is deze aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Hiertegen is geen beroep ingesteld zodat het besluit van 9 juli 2019 eveneens onherroepelijk is geworden.
Op 12 november 2021 heeft eiseres de onderhavige asielaanvraag ingediend. Zij legt daaraan - kort gezegd - ten grondslag dat zij is bekeerd tot, en zich heeft verdiept in het christendom. Bij terugkeer vreest zij te worden vervolgd door de Iraanse autoriteiten en door haar familie.
Het bestreden besluit
2. Het asielrelaas van eiseres bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. Eiseres heeft zich verdiept in het christelijke geloof.
2.1.
Verweerder vindt het eerste element geloofwaardig. Het tweede element vindt verweerder niet geloofwaardig.
2.2.
Volgens verweerder bestaat er gezien het voorgaande geen grond voor asielverlening. Gelet hierop heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres afgewezen als kennelijk ongegrond, op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw. Eiseres heeft zich niet gehouden aan de eerder opgelegde vertrektermijn, welke verstreken is, en dient Nederland om deze reden volgens verweerder onmiddellijk te verlaten. Het inreisverbod dat is opgelegd in het besluit van 9 november 2017 blijft gehandhaafd.
Beoordeling beroepsgronden
Referentiekader
3. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder zowel tijdens de gehoren als bij de beoordeling van haar asielaanvraag onvoldoende rekening heeft gehouden met haar referentiekader. Zij is een introverte vrouw, die beter kan luisteren dan praten. Zij heeft moeite om zich goed en volledig te uiten.
3.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres aangegeven dat het enkel gaat om de vraag of verweerder tijdens de beoordeling voldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van eiseres. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.2.
Het standpunt van verweerder dat van eiseres kan worden verwacht dat zij in ieder geval enigszins consistent kan verklaren over enkele belangrijke aspecten van haar asielrelaas, zoals de gestelde bekering tot het christendom, getuigt naar het oordeel van de rechtbank niet van een ongerechtvaardigde verwachting. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiseres aan de hand van specifieke vraagstelling in de gelegenheid is gesteld om over deze aspecten te verklaren. Verder merkt de rechtbank in dit verband op dat eiseres de mogelijkheid heeft gehad haar verklaringen in overleg met haar gemachtigde aan te vullen en te corrigeren door middel van de ‘correcties en aanvullingen’. Eiseres heeft pas in de ‘correcties en aanvullingen’ op het gehoor opvolgende aanvraag aangegeven dat zij de vragen niet direct begreep en vermoeid was. In dat verband merkt verweerder niet ten onrechte op dat van een hoogopgeleid iemand als eiseres verwacht mag worden dat zij de eenvoudige vragen kan begrijpen. Verder merkt verweerder niet ten onrechte op dat niet valt in te zien dat eiseres in het begin van het gehoor al vermoeid is; juist in het begin van het gehoor legt zij verklaringen af die niet zijn te rijmen met haar verklaringen tijdens de eerste procedure.
3.3.
Deze beroepsgrond faalt.
Toetsingskader
4. Verweerder heeft in de onderhavige zaak Werkinstructie 2022/3 (WI 2022/3) toegepast (hiervoor Werkinstructie 2019/18). In WI 2022/3 staat over opvolgende aanvragen nadat de bekering in een eerdere procedure ongeloofwaardig is geacht (paragraaf 8) beschreven dat indien de vreemdeling voortborduurt op een eerder ongeloofwaardig geachte bekering of afvalligheid, er een zwaardere bewijslast rust op de vreemdeling om zijn afvalligheid of bekering geloofwaardig te maken. Zo zal er volgens WI 2022/3 bij een herhaalde aanvraag minder snel het voordeel van de twijfel gegeven kunnen worden, omdat een groot deel van de gestelde afvalligheid of bekering eerder ongeloofwaardig is geacht. Daarbij dient volgens WI 2022/3 bedacht te worden dat het geen herexamen is, dat telkens opnieuw gedaan kan worden. Indien de vreemdeling – ondanks de ongeloofwaardigheid van zijn eerdere verklaringen – echter nu zo overtuigend kan vertellen over zijn motieven voor en het proces van bekering dat zich heeft voorgedaan na de vorige afwijzing, kan dit – in combinatie met zijn huidige kennis en de activiteiten die hij heeft verricht – tot de conclusie leiden dat zijn bekering nu wel geloofwaardig is. Ook staat in WI 2022/3 beschreven dat het kan voorkomen dat een vorige aanvraag is afgewezen omdat de vreemdeling weliswaar geloofwaardig had verklaard over een oprechte interesse in een andere geloofsovertuiging, maar zich op dat moment nog onvoldoende had verdiept in het geloof, zich nog niet daadwerkelijk van een geloof had afgewend, of dat nog geen sprake was van een voltooid bekeringsproces. In die gevallen dient volgens WI 2022/3 onderzocht te worden hoe de vreemdeling zich verder heeft ontwikkeld na de afwijzing van de vorige asielaanvraag. In deze gevallen dient bezien te worden of de verklaringen afgelegd tijdens deze asielprocedure in combinatie met de eerder geloofwaardig geachte verklaringen tijdens de vorige procedure, voldoende zijn om de afvalligheid of bekering geloofwaardig te achten.
Uitgangspunt
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit, waar het voornemen onderdeel van uitmaakt, terecht als uitgangspunt genomen dat de verklaringen van eiseres met betrekking tot haar bekering tot het christendom in de eerdere asielprocedures ongeloofwaardig zijn geacht en dat die besluiten onherroepelijk zijn geworden. Eiseres borduurt met haar verklaringen dus voort op een eerder ongeloofwaardig geachte bekering en op haar rust dus een zwaardere bewijslast om haar afvalligheid of bekering geloofwaardig te maken.
Verdieping in het christelijke geloof
6. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder haar gestelde (verdere) verdieping in het christendom ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht. Er is sprake van een innerlijke bekering tot het christendom, aldus eiseres.
6.1.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken waarom zij zich verder heeft verdiept in het christendom. Gevraagd wordt dat eiseres inzicht verschaft in haar gedachtegang en door middel van haar verklaringen blijk geeft van een authentiek en persoonlijk relaas en een diepgewortelde innerlijke religieuze overtuiging. Verweerder stelt in dat kader niet ten onrechte dat eiseres met haar verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt waarom zij geloofsgroei nodig vond na haar vorige procedure(s) dan wel wat de aanleiding voor de geloofsgroei was. Verweerder stelt voorts niet ten onrechte dat van eiseres verwacht mag worden dat zij duidelijk kan maken waarom zij persoonlijk de motivatie voelde om zich verder te verdiepen in het christendom, te meer omdat haar asielaanvragen eerder zijn afgewezen. Van eiseres mag verwacht worden dat zij kan uitleggen wat deze afwijzingen met haar gedaan hebben waardoor zij zich verder heeft verdiept in het christendom. Verweerder stelt in dat kader niet ten onrechte dat eiseres vaag heeft verklaard over waarom zij het zo belangrijk vond om zich verder te verdiepen in het christelijke geloof. Zo heeft zij verklaard dat het geen bewuste keuze was van haar en dat zij dit doet vanwege de aanwezigheid van de Heilige Geest in haar hart (zie pagina 19 van het rapport gehoor opvolgende aanvraag). Verweerder werpt ook niet ten onrechte aan eiseres tegen dat zij met haar verklaringen niet heeft uitgelegd wat er is veranderd in haar en aan haar houding en hoe Jezus Christus eraan heeft bijgedragen dat zij niet meer depressief is. Van eiseres mag worden verwacht dat zij concreet kan vertellen wat er in haar houding is veranderd na haar gestelde geloofsverdieping. Verweerder stelt zich voorts niet ten onrechte op het standpunt dat eiseres niet heeft kunnen verklaren welke gedragsveranderingen anderen bij haar zagen door haar geloofsgroei. Ook stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiseres vaag en algemeen heeft verklaard over waarom zij het zo belangrijk vindt om andere mensen te evangeliseren. Zo is tijdens het gehoor opvolgende aanvraag aan eiseres gevraagd om uit te leggen hoe haar geloofsverdieping eraan heeft bijgedragen dat zij andere mensen is gaan helpen. Hierop heeft zij slechts verklaard dat het niet een keuze is, maar dat het een opdracht is van Jezus Christus. Daarnaast werpt verweerder niet ten onrechte aan eiseres tegen dat zij met haar verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij actiever is geworden op social media, zoals Instagram, en hoe haar geloofsverdieping hieraan heeft bijgedragen. Eiseres heeft dit ook niet met (nieuwe) stukken onderbouwd. De door eiseres overgelegde brieven van bijvoorbeeld [naam 2] en [naam 3], leiden niet tot een andere conclusie nu deze verklaringen op verzoek van eiseres zijn opgesteld. Om die reden stelt verweerder terecht dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van de objectiviteit van deze personen. Ook het filmpje waar eiseres naar verwijst en waarin te zien is dat zij een bijdrage levert aan een kerkdienst van de kerk in Alphen aan den Rijn maakt het voorgaande niet anders. Daartoe merkt verweerder niet ten onrechte op dat niet ter discussie staat dat eiseres kerkdiensten heeft bijgewoond, maar dat het gaat om de vraag wat haar motivatie is om dit te doen. Verweerder stelt zich ook niet ten onrechte op het standpunt dat eiseres met haar verklaringen niet duidelijk heeft gemaakt wat er precies is veranderd aan haar nadat zij zich heeft verdiept in het christendom. Zo heeft zij verklaard dat zij geen angst meer voelt en dat zij zich niet meer voelt als een zondaar, maar deze verklaringen heeft zij al in het nader gehoor naar voren gebracht. Zij heeft hiermee dus niets nieuws naar voren gebracht. Aldus stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiseres met haar verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt op welke
manier zij is gegroeid in haar geloof en wat deze geloofsgroei haar nu persoonlijk heeft gebracht.
6.2.
Deze beroepsgrond faalt.
Vrees voor vervolging bij terugkeer vanwege afkeer van de islam
7. Eiseres voert verder in beroep aan dat de afwending van de islam in onderhavige zaak niet aan de orde is gesteld zoals het had gemoeten gelet op WI 2019/18. Daarbij verwijst eiseres naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:94).
7.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de door eiseres gestelde afvalligheid van de islam niet expliciet als relevant element heeft aangemerkt. Verweerder heeft als relevante elementen aangemerkt: 1) identiteit, nationaliteit en herkomst en 2) verdieping in het christelijke geloof.
7.2.
In het bestreden besluit en ook ter zitting stelt verweerder zich op het standpunt dat de afvalligheid van eiseres niet als afzonderlijk relevant element is beoordeeld omdat eiseres zelf (in eerdere procedures) heeft verklaard dat haar afvalligheid van de islam en bekering tot het christendom als één proces moeten worden gezien.
7.3.
Op grond van paragraaf 5 van de WI 2022/3 dient de afvalligheid in sommige gevallen als zelfstandig asielmotief te worden beoordeeld.
In paragraaf 5.1. van de WI 2022/3 staat:
“Het is tevens essentieel om duidelijk te krijgen of de afvalligheid onderdeel is van en een eventueel losse te onderscheiden fase van een bekering. Indien er bij een bekering geen losse fase van afvalligheid is, maakt de afvalligheid onlosmakelijk deel uit van het proces dat heeft geleid tot de gestelde bekering en worden de verklaringen over de afvalligheid wel betrokken bij de beoordeling van de bekering, maar dient de afvalligheid niet als los element te worden beoordeeld. Indien er geen losse fase van afvalligheid is bij een bekering en de bekering niet geloofwaardig wordt geacht, betekent dit dan ook dat de afvalligheid ook niet geloofwaardig wordt geacht.”
7.4.
Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat de afvalligheid in dit geval niet als zelfstandig asielmotief moet worden beoordeeld. Nu eiseres tijdens haar eerste asielaanvraag heeft verklaard dat haar afwending van de islam en bekering tot het christendom één proces is geweest, en eiseres niet kan worden gevolgd in haar verklaringen omtrent de gestelde bekering, kan geen sprake zijn voor vervolging op grond van haar afwending van de islam.
7.5.
Deze beroepsgrond faalt.
Terugkeer; strijd met artikel 3 van het EVRM
8. Eiseres voert voorts in beroep aan dat in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op haar standpunt dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij, vanwege haar religieuze activiteiten en langdurige verblijf buiten Iran, te vrezen heeft voor vervolging en dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij verwijst eiseres naar de Afdelingsuitspraak van 13 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1668) en van 19 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:93), en het Algemeen Ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Iran van februari 2021 en mei 2022. Ook verwijst eiseres naar een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 3 november 2022.
8.1.
De rechtbank kan de motivering van verweerder over waarom er geen sprake is van een reëel risico op vervolging in strijd met artikel 3 van het EVRM voor een deel volgen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk maakt dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van de activiteiten van eiseres voor de kerkdiensten in Alphen aan den Rijn. Zo is bijvoorbeeld niet zichtbaar hoe vaak de overgelegde link van de kerkbijeenkomst in Alphen aan den Rijn is bekeken, of deze link bekend is bij de Iraanse autoriteiten, of dat het bekend is bij de Iraanse autoriteiten dat eiseres kerkdiensten in Alphen aan den Rijn heeft bijgewoond. Evenmin is gebleken dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van de uitingen van eiseres op social media. Ook anderszins is niet gebleken dat de autoriteiten op de hoogte zijn van de activiteiten van eiseres. Dat eiseres door haar activiteiten in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten heeft verweerder daarom niet aannemelijk hoeven achten.
8.2.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet aannemelijk is dat er door het langdurige verblijf buiten Iran en de controle op terugkerende Iraniërs een reëel risico op vervolging bestaat. Uit het Algemeen Ambtsbericht Iran van februari 2021 volgt dat Iraniërs die een aantal jaren buiten Iran hebben verbleven en voor het eerst sinds lange tijd terugkeren naar Iran door de grenspolitie en/of de inlichtingendienst worden ondervraagd. De vragen zien onder meer toe op de verblijfplaats en de activiteiten in het buitenland en de gesprekken kunnen tot enkele uren duren. Er zijn enkele gevallen bekend waarin asielzoekers die gedwongen terugkeerden bij aankomst te maken kregen met strafrechtelijke vervolging. Het ging daarbij onder meer om politieke activisten en Iraniërs met een dubbele nationaliteit, maar ook is een geval bekend van een tot het christendom bekeerde Iraanse van wie de asielaanvraag in Duitsland was afgewezen (zie het Algemeen Ambtsbericht Iran februari 2021, pagina 123). Daarnaast blijkt uit het ambtsbericht dat de inlichtingendienst het aanvragen van asiel als een potentiële bedreiging voor de nationale veiligheid beschouwt en dat Iraniërs (met name degenen die actief zijn op politiek, religieus, etnisch of cultureel gebied) worden gemonitord bij reizen naar Europese landen en landen die voor Iran gevoelig liggen. Het aangevoerde asielmotief bij uitgeprocedeerde asielzoekers kan een rol spelen indien dat asielmotief bekend is bij de Iraanse autoriteiten. Iemand moet soms kunnen bewijzen dat hij of zij geen afvallige is als hij of zij zich voor de asielmotieven heeft beroepen op afvalligheid (zie Algemeen Ambtsbericht Iran februari 2021, pagina 124). Verder blijkt uit het ambtsbericht dat Iraanse rechters de mogelijkheid hebben om afvalligheid als misdrijf aan te merken, en dat iemand daarvoor ter dood kan worden veroordeeld (zie Algemeen Ambtsbericht Iran februari 2021, pagina 84). Gelet op deze informatie uit het ambtsbericht is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het eventuele risico op ondervraging in het geval van eiseres, nu zij langdurig buiten Iran heeft verbleven, geen reëel risico op vervolging in strijd met artikel 3 van het EVRM oplevert. Verder wijst de rechtbank nog op de uitspraak van de British Tribunal (zie British Tribunal 20 februari 2020 CQ [2020] UKUT 00046 (lAC)), waarin de rechter van oordeel was dat bij Iraniërs die bekering als asielmotief hadden aangevoerd, de kans groot is dat zij bij terugkeer in Iran worden ondervraagd. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM als eiseres terugkeert naar Iran. Dat eiseres eerder geen problemen heeft ondervonden, maakt dat overigens niet anders (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3267).
8.3.
Deze beroepsgrond slaagt. Het beroep is gegrond. De rechtbank behandelt hieronder de laatste twee beroepsgronden van eiseres.
Terugkeerbesluit/vertrektermijn
9. Eiseres voert in beroep aan dat er geen sprake is van een geldig terugkeerbesluit en dat er ten onrechte geen vertrektermijn is gegund omdat uit het bestreden besluit en ook uit de eerdere besluiten niet blijkt naar welk land zij zou moeten terugkeren. Daarbij verwijst zij naar de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2506).
9.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Op pagina 1 van het besluit van 24 oktober 2016 (alsook in de daarop volgende besluiten) zijn de personalia van eiseres vermeld en bij die personalia is vermeld dat eiseres de Iraanse nationaliteit heeft. Uit dit besluit blijkt verder dat eiseres afkomstig is uit Iran (pagina 2). Uit het verslag gehoor aanmeldfase blijkt ook dat het land van herkomst Iran is. Uit het verslag nader gehoor blijkt voorts op welke manier eiseres invulling zou geven aan het christendom als zij moet terugkeren naar Iran. Eiseres heeft verklaard dat zij, als zij teruggaat, niet meer leeft om haar geloof te uiten. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat uit het besluit van 24 oktober 2016 ondubbelzinnig volgt dat Iran het land is waar eiseres naar moet terugkeren (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155). Het beroep van eiseres op de Afdelingsuitspraak van
29 augustus 2022 maakt dat niet anders, nu het terugkeerbesluit dateert van vóór die datum. Verweerder was verder bevoegd om aan eiseres een vertrektermijn te onthouden (artikel 62, tweede lid, onder b, van de Vw). In wat eiseres heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder van deze bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
9.2.
Deze beroepsgrond faalt.
Artikel 8 van het EVRM/inreisverbod
10. Eiseres voert tot slot aan dat verweerder het eerder opgelegde inreisverbod van twee jaar ten onrechte heeft gehandhaafd, nu het in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiseres woont namelijk samen met een Nederlandse man. Ter onderbouwing heeft zij onder meer een uittreksel uit de Basisregistratie Personen overgelegd waaruit blijkt dat zij op hetzelfde adres zijn ingeschreven.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft hoeven toetsen aan artikel 8 van het EVRM. Gelet op het bepaalde in artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000, wordt niet ambtshalve beoordeeld of iemand in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier als sprake is van een tweede of volgende asielaanvraag, tenzij de eerdere asielaanvraag is afgewezen op grond van artikel 30 van de Vw. Van dat laatste is in dit geval geen sprake en deze aanvraag betreft de vierde asielaanvraag van eiseres. Of eiseres rechten kan ontlenen aan artikel 8 van het EVRM zal aan de hand van een daarop gerichte aanvraag moeten worden beoordeeld. Verweerder heeft het inreisverbod kunnen handhaven.
10.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
11. Het beroep is gegrond. Verweerder heeft ten onrechte in het bestreden besluit onvoldoende onderzocht of - én gemotiveerd dat eiseres bij terugkeer naar Iran geen reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Ook past de rechtbank geen bestuurlijke lus toe. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en daarbij rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het
indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.W.F. van Deyzen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.