ECLI:NL:RBDHA:2022:13910

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
09/018359-22
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag door schudden aan ladder met slachtoffer

Op 22 december 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een doofstomme man, die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte heeft op 14 december 2021, na een conflict over een betaling, aan de ladder geschud waarop de glazenwasser, [aangever], stond. Dit leidde tot een val van 4 tot 6 meter, waarbij de glazenwasser ernstig letsel opliep, waaronder een hersenbloeding en meerdere botbreuken. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer en oordeelde dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel had aanvaard. De verdachte werd veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf en terbeschikkingstelling (tbs) met voorwaarden. Daarnaast werd een schadevergoeding van € 40.000 aan de benadeelde partij toegewezen, ter compensatie van immateriële schade. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de impact op het slachtoffer, die blijvend letsel heeft opgelopen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/018359-22
Datum uitspraak: 22 december 2022
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] ,
[gedetineerd] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 28 april 2022, 22 juli 2022, 20 september 2022 (alle pro forma) en 12 december 2022 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S. van Dongen en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. J.S. Jordan naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 14 december 2021 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven,
meermalen (met kracht) aan de ladder waarop die [aangever] stond heeft geduwd en/of getrokken en/of die ladder heen en weer heeft bewogen/geschud waardoor die [aangever] ten val is gekomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 december 2021 te ’s-Gravenhage aan [aangever] opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel, te weten:
- bloedingen in het hoofd en/of
- fracturen van schedel, ribben, bekken, pols, scheenbeen, oogkas en/of
- verminderd zicht linkeroog,
heeft toegebracht door meermalen (met kracht) aan de ladder waarop die [aangever] stond te duwen en/of te trekken en/of die ladder heen en weer te bewegen/schudden waardoor die [aangever] ten val is gekomen;

3. De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit (poging doodslag). Volgens de officier van justitie blijkt uit het dossier niet dat de verdachte vol opzet had op de dood van aangever, maar heeft de verdachte door aan de ladder te schudden wel de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bewust aanvaard. Volgens de officier van justitie had bij de verdachte duidelijk moeten zijn dat door te schudden aan de ladder het risico bestond dat aangever ter hoogte van de tweede etage van zijn woning naar beneden zou vallen met dodelijk letsel tot gevolg. Uit het forensisch medisch onderzoek blijkt dat aangever ernstig, potentieel dodelijk, letsel heeft opgelopen door de val van de ladder. Dat de verdachte zich ook bewust was van dit risico blijkt uit zijn verklaring bij de politie, waarin hij verklaart dat hij zich uit alle macht zou vastklemmen als iemand aan zijn ladder zou schudden omdat hij anders zou vallen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte integrale vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit, wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Voor zover van belang zal de rechtbank hierna nader ingaan op hetgeen de raadsman hiertoe heeft gesteld.
3.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft hierna opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met de nummers PL1500- [nummer 1] en PL1500- [nummer 2] , van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag - Centrum, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 231).
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 12 december 2022, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik aan de ladder heb geschud.
De glazenwasser stond op 4-6 meter hoogte.
2. Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte, opgemaakt op 28 maart 2022, voor zover inhoudende (p. 79 - 80):
V1: Ja... ja... dan heb ik eigenlijk nog een vraag. Hoe zou jij het vinden, als ik bijvoorbeeld, tegen
jouw ladder aan het schudden ben en jij op 4, 5, a 7 meter omhoog staat. Hoe zou jij dat vinden?
A: Ik zou mij hartstikke uit alle macht vastklemmen!
V1: Want? Anders?
A: Dan val je. Ja, daarom moet je je dus vasthouden!
V1: Maar, euhm ik heb eigenlijk niet zoveel vragen meer, maar realiseert, realiseer jij je dat
door jouw handeling meneer naar beneden is gevallen en daardoor zwaar lichamelijk letsel heeft,
euh, euh... zwaar lichamelijk letsel heeft gekregen. Hij is onder andere blind aan één oog, en zit
nog steeds in de revalidatie op dit moment. Beseft hij dat dat hij door zijn handelingen, dit is gebeurd?
A: Ja.
3. Het proces-verbaal van aangifte van [aangever] , opgemaakt op 17 december 2021, voor zover inhoudende (p. 79 - 80):
Op 14 december 2021 was ik in de [adres] in Den Haag.
4. Het proces-verbaal van verhoor van [getuige] , opgemaakt op 17 december 2021, voor zover inhoudende:
Op 14 december 2021 parkeerde ik mijn bus op de [adres] .
Ik zag een man onderaan de ladder van de glazenwasser staan. Ik zag dat de man met kracht tegen de ladder aan het duwen was. Ik zag dat de ladder met daarop de glazenwasser heen en weer bewoog van links naar rechts. Ik zag dat de man onderaan de trap weer een harde ruk opzij aan de trap gaf. Ik zag dat de glazenwasser zich niet meer kon vasthouden. Ik zag de glazenwasser van 4 a 5 meter hoogte naar beneden vallen.
Wat ik gezien heb was dat de man zeker 5 à 10 seconden met kracht aan de ladder aan het schudden was.
5. Het proces-verbaal van verhoor van [getuige] , opgemaakt op 18 januari 2022, voor zover inhoudende:
Terwijl ik in de achteruitkijkspiegel keek, zag ik dat deze man met zijn beide handen met veel kracht de onderzijde van de ladder vastpakte. (...) Maar daarna zag ik al vrij snel dat deze man met beiden handen de onderzijde van de ladder heen en weer bewoog.
Ik zag dat de glazenwasser door het schudden uit balans raakte. Ik zag dat de man nog steeds onder aan de ladder stond en deze met zijn beide handen krachtig heen en weer bewoog.
Ik zag dat de man heen en weer bleef trekken aan de onderzijde van de ladder. Ik zag dat de ladder hierdoor uit balans raakte, om vervolgens om te vallen. Ik zag dat de man de ladder losliet en wegrende. Vervolgens zag ik dat de ladder met daarop de glazenwasser tegelijkertijd naar beneden vielen.
6. Het Forensisch Medisch Onderzoek, opgemaakt op 19 juli 2022 door [deskundige] , forensisch arts KNMG bij GGD Hollands Midden, Forensische geneeskunde, voor zover inhoudende:
Betrokkene: [aangever]
Betrokkene is opgenomen in het HMC Westeinde ziekenhuis van 14-12-2021 tot en met 26-01-2022, aanvankelijk op de Intensive Care. Het volgende letsel is vastgesteld:
1) Schedel en hersenen:
a) Een hersenbloeding aan de voorzijde van het brein.
b) Meerdere botbreuken in de schedel, zowel in de hersenschedel die om het brein heen zit als de aangezichtsschedel, waaronder een botbreuk in de schedeldoorgang van de linker halsslagader en een botbreuk in de schedeldoorgang van de linker oogzenuw.
c) Ogen: beiderzijds een brilhematoom (een bloeduitstorting rondom oog of beide ogen) en zwelling van de oogleden. Bij het linker oog was er sprake van bloed in de voorste oogkamer.
Mogelijk door de botbreuk in de aangezichtsschedel is de oogzenuw links beschadigd geraakt met sterk verminderd zicht van het linker oog en iets vertraagde pupilreactie op licht tot gevolg.
d) Op het voorhoofd rechts 2 scheurwonden van circa 3 cm lengte.
2) Ribben rechts: botbreuken van de 7e tot en met 11e rib rechts.
3) Bekken: een botbreuk van de bekkenring.
4) Linker pols: een botbreuk van de linker pols, waarbij het spaakbeen in meerdere botdelen was gebroken, doorlopend tot in het polsgewricht.
5) Linker knie: botbreuk in de linker knie.
6) Bloedverlies: het hemoglobine gehalte in het bloed was gedaald naar 4.6 mmol/l.
Ten aanzien van in ieder geval linker pols en oog is er sprake van nog resterend letsel.
Betrokkene is op 26-01-2022 opgenomen in revalidatiecentrum Basalt waar hij tot en met 11-03-2022 opgenomen was.
Ten aanzien van de vraag naar de gevaarzetting van het handelen (het duwen/trekken/schudden aan de ladder waardoor het slachtoffer van 4-8 meter van de ladder naar beneden valt op de stoep) kan ik vanuit mijn deskundigheid slechts in grote lijnen ingaan op de potentiële medische gevolgen.
Bij val van hoogte is het potentiële letsel afhankelijk van de (toevallige) houding waarin iemand de grond raakt, de aard van de ondergrond op de plaats van impact en de hoogte waarvan iemand valt. Het is duidelijk dat er een relatie is tussen valhoogte en de mate van letsel: hoe groter de valhoogte hoe meer kans op ernstig letsel en overlijden. Bij het afnemen van de valhoogte neemt ook de kans op ernstig letsel af. Toch is het volgens de Gezondheidsraad niet mogelijk om een veilige of gezondheidskundige grens voor de valhoogte vast te stellen op basis van de beschikbare kennis. Ook een val van geringe hoogte kan namelijk leiden tot ernstig of dodelijk letsel.
3.4.
Bewijsoverwegingen
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kunnen de volgende feiten als vaststaand worden aangemerkt.
In de middag van 14 december 2021 belde [aangever] , glazenwasser van beroep, (hierna: aangever) bij de woning van de verdachte aan met de vraag of de ramen aan de voorzijde weer gewassen moesten worden en met het verzoek om te betalen voor de vorige keer dat hij was geweest. De verdachte wilde niet meer van de diensten van aangever gebruik maken. Ook weigerde hij de achterstallige betaling te voldoen, aangezien hij met zijn gezin daar pas enkele weken woonde. Aangever pakte vervolgens aarde van de grond, beklom zijn ladder en bevuilde de ramen van de woning van de verdachte met de aarde. De verdachte, die niet kan horen en spreken, is daarop naar buiten gegaan en heeft aan de ladder waar de aangever op stond geschud. Aangever is vervolgens van de ladder gevallen met ernstig letsel tot gevolg.
De rechtbank merkt ten aanzien van de getuigenverklaring van [getuige] van 17 december 2021 het volgende op. De rechtbank acht deze getuigenverklaring betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs, omdat deze verklaring drie dagen na het voorval en met behulp van telefonische bijstand van een tolk Turks is afgelegd, zoals blijkt uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het verhoor. Op een later moment, te weten op 18 januari 2021, heeft de getuige ten overstaan van de politie nogmaals in vergelijkbare zin verklaard. Dat verhoor heeft in overleg met en met instemming van [getuige] in de Nederlandse taal plaatsgevonden. De verbalisant constateerde ook dat [getuige] de Nederlandse taal voldoende machtig was en dat ze elkaar voldoende begrepen. Aan het gegeven dat [getuige] op 1 juli 2022 bij gelegenheid van het verhoor bij de rechter-commissaris anders heeft verklaard verbindt de rechtbank niet de consequentie dat eerdere verklaringen van deze getuige van generlei waarde zijn. Uit e-mailberichten die [getuige] aan de rechter-commissaris heeft verzonden blijkt immers dat hij uit angst voor represailles niet als getuige wilde verschijnen bij het verhoor. Ook aan de verklaring van [getuige] dat de telefonische bijstand van de tolk op 17 december 2021 niet goed verliep omdat de verbinding niet goed zou zijn geweest, hecht de rechtbank in het licht van hetgeen hiervoor is vermeld, geen waarde nu daar in het proces-verbaal geen opmerking over gemaakt is door de verbalisanten.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte door te schudden aan de ladder (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van aangever. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat bij de verdachte sprake was van boos opzet op de dood van het slachtoffer.
Van voorwaardelijk opzet op de dood is sprake indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer als gevolg van zijn handelen zou komen te overlijden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voorts is vereist dat de verdachte de kans op de dood bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte kunnen worden aangemerkt als te zijn gericht op het toebrengen van dodelijk letsel. De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte, na onenigheid met aangever, op een zodanige krachtige wijze aan de ladder heeft geschud, dat de aangever die op een aantal meters hoogte stond naar beneden is gevallen.
Uit algemene ervaringsregels volgt dat een ladder instabiel is en dat het (met kracht) schudden aan een ladder waar iemand op staat, kan leiden tot een valpartij. Aangever bevond zich op een behoorlijke hoogte op de ladder, namelijk 4 tot 6 meter. Niet gebleken is dat aangever, voor zover van belang, op dat moment in een ongebruikelijke of onveilige positie op de ladder stond en / of gebruik maakte van een ladder en / of schoenen die niet voldeden aan de eisen die daar mogelijk aan gesteld worden door geldende regels. Bovendien moet de verdachte, toen hij de ladder vastpakte, gezien hebben hoe de ladder stond. Door het schudden aan de ladder door de verdachte is aangever van de ladder gevallen. Deze valpartij heeft geleid tot ernstig letsel bij aangever. Aangever had onder meer meerdere botbreuken in zijn schedel, een hersenbloeding, een beschadiging van de zenuw van zijn linkeroog en botbreuken in ribben, bekken, pols en knie.
De val van de ladder vanaf een hoogte van 4 tot 6 meter had een dodelijke afloop voor aangever kunnen hebben. De verdachte moet zich daarvan bewust zijn geweest. Door (met kracht) te schudden aan de ladder heeft de verdachte dan ook welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever daardoor zou komen te overlijden.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zijnde een poging doodslag, heeft gepleegd.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op of omstreeks 14 december 2021 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven,
meermalen (met kracht) aan de ladder waarop die [aangever] stond heeft geschud waardoor die [aangever] ten val is gekomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

4.1.
Het standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), met als gevolg dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, te weten de vernieling van goederen, de ramen van de woning van de verdachte. De verdachte kon hier niet anders op reageren dan door de ladder te bewegen, omdat hij niet kan horen en praten. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging is overgegaan, doet de verdediging een beroep op noodweerexces, aangezien verdachte heeft gehandeld vanuit een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is ontstaan.
4.2.
het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat een noodweer(exces) situatie niet aannemelijk is geworden. Er was geen sprake van een dergelijke wederrechtelijke aanranding die de reactie van de verdachte rechtvaardigt. Bovendien had de verdachte anders kunnen handelen. Hij had naar boven kunnen gaan en had via het raam de aandacht kunnen trekken. Ook had de verdachte kunnen wachten tot aangever van de ladder naar beneden zou komen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de raadsman aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, geen beroep op noodweer rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de gedragingen van de aangever niet aangemerkt worden als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van (eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed). Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat aangever de ramen slechts bevuilde met aarde, hetgeen eenvoudig teniet gedaan kan worden, en dat hij de ramen niet van de verdachte niet vernielde.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat voor zover het bevuilen van een goed al als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding aangemerkt zou kunnen worden en de verdediging heeft bedoeld te betogen dat de verdediging bestond uit het willen aanspreken van de aangever en de verdachte door het feit dat hij niet kan praten en horen, geen andere mogelijkheid had dan aan de ladder te schudden, dat aan de verdachte andere mogelijkheden bestonden om de aangever aan te spreken, zoals onder andere het wachten totdat de aangever op de grond stond.

5.De strafbaarheid van de verdachte

Nu er geen sprake was van een noodweersituatie, kan ook het beroep op noodweerexces niet slagen.
De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De oplegging van straf en maatregel

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat de terbeschikkingstelling (hierna: tbs) van de verdachte (zonder maximale duur) zal worden opgelegd, met het stellen van voorwaarden, zoals geadviseerd door de reclassering. De officier van justitie heeft tenslotte het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de tbs met voorwaarden gevorderd.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat een tbs met voorwaarden niet op zijn plaats is, omdat deze maatregel niet proportioneel is. Hij heeft bepleit om aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen die wat betreft het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan het reeds ondergane voorarrest met een voorwaardelijk op te leggen deel voor de invulling van bijzondere voorwaarden. De raadsman heeft de rechtbank voorts verzocht om bij het bepalen van de straf er rekening mee te houden dat de verdachte vader is van drie jonge kinderen, zijn echtgenote moeite heeft om het hoofd boven water te houden en de verdachte gemotiveerd is om hulp te aanvaarden.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Tussen de verdachte en aangever is onenigheid ontstaan over een betaling aan aangever als glazenwasser. De verdachte heeft toen met kracht aan de ladder geschud waar aangever 4 tot 6 meter hoog op stond. Door het schudden aan de ladder door de verdachte is aangever van de ladder gevallen. Deze valpartij heeft geleid tot ernstig letsel bij aangever. Aangever heeft bovendien blijvend letsel aan de val overgehouden in de vorm van verlies van zicht in zijn linkeroog en een functiebeperking van zijn pols. De val van de ladder had een dodelijke afloop voor aangever kunnen hebben. Uit de slachtofferverklaring van aangever die op de terechtzitting werd afgelegd, blijkt dat het feit een enorme impact op hem heeft gehad en dat hij nog altijd kampt met de gevolgen daarvan. Hoewel hij met zijn positieve instelling en doorzettingsvermogen inmiddels weer, zij het sterk beperkt, aan het werk is als glazenwasser, neemt dit niet weg dat hij de consequenties van de val van de ladder de rest van zijn leven bij zich zal moeten dragen, waarbij het verlies van het zicht uit het linkeroog hem zwaar valt.
Naast deze gevolgen voor aangever zijn ook andere toevallige aanwezigen, waaronder meerdere buurtbewoners en jonge kinderen, getuige geweest van de val van aangever. Een buurtbewoner omschrijft dat hij dagen niet heeft kunnen slapen ten gevolge van het vallen van aangever op de grond. De rechtbank weegt in straf verhogende zin mee dat buurtbewoners en jonge kinderen zijn geconfronteerd met de gevolgen van het handelen van de verdachte.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 21 maart 2022. Daaruit volgt dat de verdachte op 17 augustus 2016 en 14 maart 2013 eerder is veroordeeld tot gevangenisstraffen wegens geweldsdelicten. Aangezien deze veroordelingen langer dan vijf jaar geleden onherroepelijk zijn geworden, wegen deze veroordelingen met inachtneming van artikel 43a Sr niet ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Pro Justitia-rapport van 3 september 2022, opgesteld door [psycholoog] , het Pro Justitia rapport van 14 september 2022, opgesteld door [psychiater] en de schriftelijke beantwoording van aanvullende vragen door [psychiater] van 21 oktober 2022.
Beide deskundigen rapporteren dat bij de verdachte sprake is van een gemengde persoonlijkheidsstoornis met antisociale en in minder mate narcistische en borderline kenmerken. Naast de persoonlijkheidsstoornis is er sprake van zwakbegaafdheid. Deze stoornissen waren aanwezig ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten en beïnvloedden zijn gedragskeuzes en handelingen. De verdachte is door de combinatie van zijn psychische stoornissen minder goed in staat dan anderen om alternatieve oplossingen te bedenken, zeker wanneer hij zich gefrustreerd en onrechtvaardig behandeld voelt. Door zijn onderontwikkelde gewetensfunctie wordt de verdachte bovendien niet geremd op impulsief handelen. Beide onderzoekers adviseren dan ook bij een bewezenverklaring het ten laste gelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Van volledige ontoerekeningsvatbaarheid is volgens de deskundigen geen sprake, omdat de verdachte in staat is om zich te hebben kunnen realiseren dat hij, door te schudden aan een ladder waar iemand op staat, de ander ten val kon brengen.
De rechtbank neemt de conclusies van de psychiater en psycholoog over. De rechtbank is van oordeel dat het bewezenverklaarde feit in verminderde mate aan de verdachte is toe te rekenen.
Maatregel
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte ter beschikking gesteld dient te worden, zoals door de officier van justitie is gevorderd. Naast de noodzaak tot vergelding is de rechtbank van oordeel dat het minstens zo belangrijk is dat de maatschappij wordt beschermd tegen een herhaling van het handelen van de verdachte. De vraag die bij de rechtbank voorligt is of deze behandeling dient te geschieden door middel van een behandeltraject in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke gevangenisstraf of door middel van een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Uit de rapporten van de psycholoog en psychiater blijkt dat het risico op herhaling van soortgelijke feiten matig tot matig-hoog wordt ingeschat bij het uitblijven van een passende behandelinterventie. De psycholoog merkt hierover in de rapportage op dat de verdachte niet iemand is die op ieder moment van de dag over zal gaan tot geweld, maar desalniettemin een enkele gebeurtenis, gezien het gebrek aan besef bij de verdachte, verstrekkende gevolgen kan hebben. Ook de psychiater benoemt dat het gebrekkig inzicht van de verdachte in zijn persoonlijkheidsstoornis, het risico van gewelddadig gedrag en de noodzaak van behandeling bij de beoordeling van het recidiverisico meewegen. Om het risico op recidive te verlagen is het advies om de verdachte tijdens een in aanvang klinische opname en vervolgens ambulant te behandelen voor zijn persoonlijkheidsproblematiek. Gezien het gevaar op onttrekking aan de behandeling en het recidivegevaar adviseren de deskundigen om de behandeling op te leggen in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Een eerdere ambulante begeleiding en behandeling met reclasseringstoezicht heeft recidive namelijk niet kunnen voorkomen. Het kader van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt niet geadviseerd, omdat de verdachte zich eerder bereid heeft getoond om reclasseringstoezicht te aanvaarden en omdat de verdachte niet het hoge tot zeer hoge beveiligingsniveau behoeft.
Ook de reclassering heeft in twee rapportages van 6 december 2022 geadviseerd aan de verdachte de maatregel van een tbs met voorwaarden op te leggen. Het risico op recidive wordt door de reclassering ingeschat als hoog. Het risico op onttrekking wordt ingeschat als gemiddeld. De rechtbank is van oordeel dat de conclusies van de rapporteurs worden gedragen door inzichtelijke motiveringen en dat de rapporten op deugdelijke wijze tot stand zijn gekomen. Gelet op het nog steeds als matig tot matig-hoog ingeschatte gevaar op herhaling, de verstrekkende gevolgen bij een herhaling, het gebrekkige inzicht van de verdachte in zijn persoonlijkheidsstoornis en de noodzaak tot behandeling van langere duur, is de rechtbank van oordeel dat een behandeltraject in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf onvoldoende recidive beperkende waarborgen biedt.
De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de eisen die de wet stelt aan het opleggen van de tbs-maatregel. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat bij de verdachte tijdens het begaan van het bewezenverklaarde feit een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. De rechtbank stelt voorts vast dat het door de verdachte begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Gelet op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden vereist de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen naar het oordeel van de rechtbank dat aan de verdachte de maatregel van tbs met voorwaarden wordt opgelegd. De verdachte heeft immers buitenproportioneel op de gedragingen van aangever gereageerd door met kracht aan de ladder te schudden. Tot slot merkt de rechtbank op dat in voormelde Pro Justitia rapporten en in het reclasseringsadvies het recidiverisico als matig tot matig-hoog wordt ingeschat indien de situatie ongewijzigd blijft.
De reclassering heeft in haar rapportage van 6 december 2022 de op te leggen voorwaarden geformuleerd. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard in te stemmen met alle voorgestelde voorwaarden. De voorwaarden die de reclassering heeft geformuleerd zijn (i) geen strafbaar feit plegen, (ii) meldplicht bij de reclassering (iii) opname in een zorginstelling, (iv) meewerken aan een time-out, (v) niet naar het buitenland (reisverbod), (vi) ambulante behandeling, (vii) begeleid wonen of maatschappelijke opvang, (viii) toestemming raadplegen referenten, (ix) inzicht in financiën, (x) dagbesteding, en (xi) contactverbod.
De rechtbank neemt deze voorwaarden over, met uitzondering van de voorwaarde dat de verdachte moet meewerken aan een time-out (iv). Ten aanzien van de voorwaarde tot het meewerken aan een time-out geldt dat in artikel 6:6:10a Sv reeds de mogelijkheid is geboden om een vordering tot een tijdelijke opname in een aangewezen inrichting in te dienen bij de rechtbank. De rechtbank acht dit de geëigende procedure.
De rechtbank oordeelt, ten behoeve van een eventueel in een later stadium te nemen rechterlijke beslissing als bedoeld in artikel 6:6:10 lid 1 Sv, dat de verdachte zich ten aanzien van het bewezenverklaarde feit schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. De gedragingen van de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde feit waren van dusdanige aard dat dit feit valt aan te merken als een misdrijf dat is gericht tegen dan wel concreet gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam, zodat een termijn van een eventuele tbs-maatregel met dwangverpleging niet is beperkt tot vier jaren.
Gelet op de ernst van het feit en de daaruit voortvloeiende noodzaak van behandeling van de verdachte, direct aansluitend aan zijn detentie, alsmede het gevaar voor recidive, zoals blijkt uit de rapportages, zal de rechtbank op de voet van artikel 38 lid 6 Sr bepalen dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is.
Strafoplegging
Gelet op de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer is de rechtbank van oordeel dat naast de op te leggen maatregel van tbs met voorwaarden niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. De rechtbank ziet aanleiding om ten voordele van de verdachte af te wijken van de eis van de officier van justitie wat betreft de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf, omdat detentie voor hem aanmerkelijk zwaarder is vanwege zijn beperkingen in de communicatie met anderen. Daarbij heeft de rechtbank ook betrokken dat de bewezen verklaarde feiten in verminderende mate aan de verdachte zijn toe te rekenen. De rechtbank weegt dit straf verminderend in haar oordeel mee.
De rechtbank is – alles afwegende – van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, een passende en geboden reactie vormt.

7.De vordering van de benadeelde partij/de schadevergoedingsmaatregel

7.1.
[aangever] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 130.770,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 770,00 aan materiële schade en € 130.000,00 aan immateriële schade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gehele vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, althans dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden gematigd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van eigen schuld bij aangever, omdat hij onveilig werkte op de ladder. Dit moet volgens de raadsman leiden tot matiging van de vordering. Aangezien de mate van eigen schuld door deskundigen dient te worden vastgesteld, levert dit een onevenredige belasting voor het strafproces op. Bovendien is de vordering tot vergoeding van immateriële schade ten aanzien van het geestelijk letsel niet onderbouwd met rapportages van een psychiater en/of een psycholoog, kampte aangever al met fysieke klachten aan zijn rechterelleboog voor de val van de ladder, is de door aangever aangehaalde uitspraak niet vergelijkbaar en hebben familieleden van de verdachte via een ‘Gofundactie’ geld gedoneerd dat in mindering moet worden gebracht op de vordering.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Materieel
Het gevorderde bedrag van € 770,00 is kennelijk, zo begrijpt de rechtbank, gebaseerd op een fictief bedrag dat gelijk is aan het wettelijke eigen risico (van € 385,00 per jaar) dat de benadeelde partij in 2021 en 2022 verschuldigd zou zijn geweest indien hij een zorgverzekering zou hebben gehad. De benadeelde partij heeft aangevoerd dat zijn materiële schade bestaat uit de zorgkosten van circa € 6.000,00 die hij na de val van de ladder heeft gemaakt. Aangezien de benadeelde partij (nog) niet beschikt over een onderbouwing van deze kosten, vordert hij in deze procedure alleen een fictief schadebedrag. De rechtbank stelt voorop dat de benadeelde partij in 2021 en 2022 geen zorgverzekering had en het eigen risico over deze jaren dus niet verschuldigd was. Voor een toewijzing van het eigen risico over de jaren 2021 en 2022 bestaat dan ook geen grondslag. De benadeelde partij heeft weliswaar het letsel dat het gevolg is geweest van de val van de ladder nader toegelicht, maar heeft de zorgkosten die hij ten gevolge hiervan zou hebben gemaakt op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet hierop geldt dat de benadeelde partij ten aanzien van deze kosten niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Deze kosten kunnen daarmee ook niet fictief op een bedrag gelijk aan het eigen risico over 2021 en 2022 worden begroot. Wat betreft de materiële schade zal het gevorderde dan ook worden afgewezen.
Immaterieel
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij had door de val lichamelijk letsel in de vorm van meerdere botbreuken in de schedel, een hersenbloeding, een beschadiging van de zenuw van het linkeroog en botbreuken in ribben, bekken, pols en knie. Er is bovendien sprake van blijvend letsel in de vorm van verlies van zicht in het linkeroog en een functiebeperking van de pols. De benadeelde partij heeft zeven weken in het ziekenhuis gelegen. Daarna is hij overgebracht naar een revalidatiecentrum voor een intensieve revalidatie van eveneens zeven weken, waarna dit revalidatietraject is voortgezet in een minder intensieve variant. De benadeelde partij heeft gedurende een half jaar helemaal niet kunnen werken. De benadeelde partij is na deze periode noodgedwongen weer aan het werk gegaan, maar kan zijn werk niet meer op dezelfde wijze uitvoeren zoals hij dat voor de val van de ladder deed. Bij de toekenning van de immateriële schade heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het letsel, de revalidatietermijn en de bijzonder ingrijpende gevolgen die dit letsel voor de benadeelde partij hebben gehad. De rechtbank heeft, anders dan de benadeelde partij, het verminderde zicht aan het rechteroog niet betrokken bij de toekenning van de immateriële schade. Uit de verstrekte medische informatie volgt weliswaar dat het zicht in het rechteroog in de loop van het jaar 2022 achteruit is gegaan, maar het causaal verband daarvan met de val van de ladder valt uit deze stukken niet af te leiden. De rechtbank heeft verder niet kunnen vaststellen dat de benadeelde partij op het moment van het schudden aan de ladder zelf op een onveilige wijze op de ladder stond of dat de ladder onveilig was. Dat er sprake was van een mate van eigen schuld is dan ook niet gebleken.
De rechtbank zal de geleden immateriële schade, op basis van de ernstige aantasting van de benadeelde partij in zijn lichamelijke integriteit (zoals hiervoor vermeld), naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 40.000. Het toegewezen bedrag is lager dan het bedrag dat door de benadeelde partij is gevorderd. De uitspraak die door de benadeelde partij is aangehaald en waarop het bedrag van € 130.000,00 is gebaseerd, ziet naar het oordeel van de rechtbank op een ander feitencomplex en is daarom onvergelijkbaar. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de gevorderde immateriële schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van € 40.000,00. De rechtbank zal verder de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 14 december 2021, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 40.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 december 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [aangever] .

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 36f, 37a, 38, 38a, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
poging tot doodslag;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
30 (DERTIG) MAANDEN;
- bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
- gelast de
terbeschikkingstellingvan de verdachte en stelt daarbij de volgende
voorwaarden:
De verdachte maakt zich niet schuldig aan een strafbaar feit.
De verdachte zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden.
De verdachte verleent zijn medewerking aan het reclasseringstoezicht. Deze medewerking houdt onder andere in:
 De verdachte houdt zich aan de aanwijzingen van de reclassering.
 De verdachte meldt zich bij de reclassering. De reclassering bepaalt hoe vaak dat nodig is.
 De verdachte werkt mee aan huisbezoeken.
4. De verdachte gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering.
5. De verdachte laat zich opnemen in een forensische kliniek of een soortgelijke instelling, zulks te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname duurt zo lang de reclassering en het behandelteam dat nodig vinden. De verdachte houdt zich aan de daar geldende huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van en controle op medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt de verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing.
6. De verdachte werkt na de klinische opname mee aan een ambulante forensische behandeling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De verdachte houdt zich aan de afspraken met zijn behandelaren en begeleiders. Het innemen van medicijnen en controle hierop kan onderdeel zijn van de behandeling.
7. De verdachte verblijft, indien geïndiceerd en op inzicht van de reclassering, in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
8. De verdachte verschaft de reclassering zicht op de voortgang van zijn behandeling en begeleiding en verleent de reclassering toestemming om relevante referenten te raadplegen en contact te onderhouden met personen en instanties die deel uitmaken van zijn netwerk. De verdachte geeft openheid op alle leefgebieden.
9. De verdachte geeft inzicht in zijn financiën en werkt, op inzicht van de reclassering, mee aan een financieel begeleidingstraject, ook als dit bewindvoering inhoudt.
10. De verdachte zet zich in voor het realiseren en behouden van een passende en door de reclassering goedgekeurde dagbesteding.
11. De verdachte heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met [aangever] .
- geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de ter beschikking gestelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
- beveelt dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden
dadelijk uitvoerbaaris;
de vordering van de benadeelde partij;
- wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 40.000,00 aan immateriële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 14 december 2021 tot de dag waarop deze vordering is betaald, aan [aangever] te betalen;
- wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] tot betaling van een bedrag van € 770,00 aan materiële schade af;
- veroordeelt de verdachte in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
- bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
de schadevergoedingsmaatregel;
- legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 40.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 december 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [aangever] ;
- bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 235 (tweehonderdvijfendertig) dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
- bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.I.S. Boers, voorzitter,
mr. E.C. Kole, rechter,
mr. F.M. Guljé, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Groeneveld, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 december 2022.