In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij verweerder stelde dat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en dat er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser, van Tunesische nationaliteit, had tegen het besluit beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de procedure heeft eiser de gronden van het beroep ingediend, waarop verweerder een verweerschrift heeft ingediend. De rechtbank heeft het onderzoek op 14 december 2022 gesloten.
De rechtbank overwoog dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet waren betwist door eiser en dat deze gronden voldoende waren om aan te nemen dat er een significant risico op onttrekking bestond. Eiser voerde aan dat zijn aanhouding onrechtmatig was omdat er geen machtiging tot binnentreden was getoond. De rechtbank concludeerde echter dat er op 1 december 2022 een geldige machtiging was afgegeven en dat deze bij het binnentreden van de woning van eiser was getoond. De rechtbank zag geen aanleiding om aan de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen en oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.