ECLI:NL:RBDHA:2022:13864

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
NL22.24947
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een vreemdeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Jemenitische nationaliteit is. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was de verweerder. Eiser had op 2 december 2022 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De maatregel van bewaring werd op 8 december 2022 opgeheven door een andere rechtbank, die een voorlopige voorziening had toegewezen tegen de feitelijke uitzetting van eiser.

De rechtbank heeft zich in deze uitspraak gericht op de vraag of de bewaring onrechtmatig was en of eiser recht heeft op schadevergoeding. Eiser stelde dat hij niet ondergedoken was en dat de verlenging van de overdrachtstermijn tot achttien maanden onterecht was. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat eiser ondergedoken was, omdat hij op het moment van de geplande overdracht bereikbaar was. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was en dat eiser recht had op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming.

De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van € 700 aan schadevergoeding aan eiser voor zeven dagen onrechtmatige detentie en heeft ook de proceskosten van eiser vastgesteld op € 759. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.24947

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. Y.M. Schrevelius),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. K.J. Diender en mr. A. van der Wal)

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 8 december 2022 de maatregel van bewaring opgeheven omdat deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, bij uitspraak van diezelfde datum het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen de feitelijke uitzetting van eiser heeft toegewezen. [1]
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Op 6 december 2022 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Op 9 december 2022 heeft eiser aanvullende gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft daarop bij verweerschrift van 12 december 2022 gereageerd. Op 14 december 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1989 en van Jemenitische nationaliteit te zijn.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser op 9 november 2022 heeft geweigerd mee te werken aan de geplande overdracht aan Duitsland. Uit ambtelijke informatie [2] blijkt dat eiser op die dag weigerde van zijn kamer te komen. Als gevolg van dit gedrag is sprake van opzettelijke onttrekking aan de overdracht in de zin van het Jawo-arrest, op grond waarvan eiser is aangemerkt als met onbekende bestemming vertrokken. De overdrachtstermijn is daarom geldig verlengd tot achttien maanden. De maatregel van bewaring is gelet daarop terecht aan eiser opgelegd.
4. Eiser voert daartegen aan dat hij op 2 december 2022 ten onrechte in bewaring is gesteld. Anders dan verweerder stelt is eiser op 9 november 2022 niet ondergedoken. Hij heeft zich immer beschikbaar gehouden voor verweerder. Gelet daarop heeft verweerder ten onrechte de uiterste overdrachtstermijn verlengd tot achttien maanden en is op 1 december 2022 de uiterste overdrachtstermijn om eiser aan Duitsland over te dragen verlopen. Eiser moet daarom in de nationale procedure opgenomen worden. De bewaring is daarom van meet af aan onrechtmatig zodat aan hem een schadevergoeding moet worden toegekend.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5 Uit artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening [3] volgt dat indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de vreemdeling over te nemen of terug te nemen komt te vervallen. De verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van die vreemdeling gaat dan over op de verzoekende lidstaat. De termijn van overdracht van de vreemdeling kan tot maximaal achttien maanden worden verlengd, als de vreemdeling onderduikt.
6. In het arrest Jawo [4] heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie onder meer geoordeeld over artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening: “(…)
dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten (…)”.
7. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich in dit geval ten onrechte op het standpunt dat eiser is ondergedoken zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Dat eiser zich op 9 november 2022 niet heeft gemeld bij de receptie voor zijn overdracht is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van onderduiken als bedoeld in het Jawo-arrest. Uit de ambtelijke informatie blijkt immers dat eiser op het moment van de geplande overdracht op zijn kamer in het AZC verbleef. Eiser was derhalve bereikbaar voor verweerder. Verweerder heeft eiser daarom ten onrechte aangemerkt als met onbekende bestemming vertrokken en gelet daarop is de uiterste overdrachtstermijn ten onrechte verlengd tot achttien maanden. Dit betekent dat de uiterste overdrachtstermijn om eiser aan Duitsland over te dragen reeds op 1 december 2022 is verstreken. De verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser is daarom op grond van 29, tweede lid, eerste volzin, van de Dublinverordening overgegaan op Nederland. Ten tijde van het opleggen van de maatregel bestond derhalve geen concrete aanwijzing meer dat eiser onder de werkingssfeer van de Dublinverordening viel. Aan is eiser is gelet daarop ten onrechte de maatregel van bewaring opgelegd.
8. Het beroep is dan ook gegrond omdat de maatregel van bewaring vanaf het moment van opleggen tot aan de opheffing van de maatregel onrechtmatig geweest. De maatregel is reeds opgeheven en eiser is reeds in vrijheid gesteld zodat rechtbank dit niet hoeft te doen.
9. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 7 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van
7 x € 100 (verblijf detentiecentrum) = € 700.
10. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 759 (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 700 (zevenhonderd euro), te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759 (zevenhonderdnegenenvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.NL22.25011.
2.Memo regievoerder.
3.Verordening (EU) nr. 604/2013.
4.Arrest Jawo, 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.