In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een burgerambtenaar bij het ministerie van Defensie, en de staatssecretaris van Defensie. De eiser was sinds 2001 werkzaam en meldde zich op 6 maart 2019 ziek. Na een periode van twee jaar ziekte verleende de staatssecretaris eervol ontslag aan eiser, met als reden dat herstel niet binnen zes maanden te verwachten was en dat er onvoldoende mogelijkheden waren voor herplaatsing binnen het ministerie. Eiser was het niet eens met dit ontslag en stelde dat verweerder steken had laten vallen in de re-integratie en dat hij niet twee jaar onafgebroken arbeidsongeschikt was. Hij voerde aan dat er mogelijkheden waren om zijn eigen functie aan te passen zodat hij weer aan het werk kon.
De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende zorgvuldig had vastgesteld dat eiser ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende de vereiste periode van twee jaar. De rechtbank wees op tegenstrijdigheden in de functiegeschiktheidsadviezen en concludeerde dat verweerder niet had aangetoond dat de eigen functie van eiser niet passend te maken was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het griffierecht.
Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de verplichting van de werkgever om re-integratiemogelijkheden serieus te onderzoeken.