ECLI:NL:RBDHA:2022:1370

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
C/09/621945 / FA RK 21-8300
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar Egypte

In deze zaak betreft het een verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige naar Egypte, dat door de rechtbank is afgewezen. De vader en moeder zijn in Egypte gehuwd en hebben samen twee minderjarigen. De moeder is op 23 november 2021 met de oudste minderjarige naar Nederland gereisd, terwijl de vader in Nederland woont. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland was op het moment van de overbrenging. De rechtbank oordeelt dat zowel de vader als de moeder op dat moment gerechtigd waren om belangrijke beslissingen over de minderjarige te nemen. De rechtbank heeft ook de intentie van de ouders om zich in Nederland te vestigen en de opvoeding van de minderjarige daar voort te zetten, in overweging genomen. De rechtbank concludeert dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland niet ongeoorloofd was in de zin van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank wijst het verzoek van de vader tot teruggeleiding af en verwijst het subsidiaire verzoek naar de bevoegde rechtbank.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 21-8300
Zaaknummer: C/09/621945
Datum beschikking: 14 februari 2022

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 9 december 2021 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. J.M. Molkenboer te Tilburg.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
verblijvende op een geheim adres,
advocaat: mr. A. el Aqde te Amsterdam.

Procedure

Bij beschikking van [datum beschikking] 2021 van deze rechtbank is [bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over [voornaam minderjarige 1] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft de minderjarige zelf aan over een eventueel verblijf in Egypte en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt de minderjarige zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt de minderjarige de gevolgen van het verblijf in Egypte of het verblijf in Nederland te overzien?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
Verder is bij voornoemde beschikking iedere verdere beslissing aangehouden en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft opnieuw kennis genomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • de brief van 10 januari 2022, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen op 11 januari 2022.
Op 20 januari 2022 is de behandeling van de zaak (door de maatregelen in verband met het coronavirus) ter videozitting van de meervoudige kamer voortgezet.
Hierbij waren digitaal aanwezig:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk ( [tolk 1] );
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk ( [tolk 2] );
  • de bijzondere curator;
  • [medewerker RvdK 1] , [medewerker RvdK 2] en [medewerker RvdK 3] namens de Raad voor de Kinderbescherming;
  • [medewerker] namens [gecertificeerde instelling] (de gecertificeerde instelling);
  • [begeleider] , begeleider van de moeder.
Na de zitting hebben de vader en de moeder nogmaals getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 27 januari 2022 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn op [datum huwelijk] 2017 in Egypte met elkaar gehuwd.
  • De vader heeft een screenshot overgelegd van een document van het Egyptische ministerie van Binnenlandse Zaken, getiteld ‘divorce certificate’. In dit document staat dat partijen op [datum echtscheiding] 2021 zijn gescheiden, onder de vermelding ‘first revocable’ (type scheiding) en ‘legal authorized’.
  • Verder heeft de vader een beëdigde vertaling overgelegd van een uittreksel uit het echtscheidingsregister, waarin staat dat de echtscheiding tussen partijen op [inschrijving echtscheiding] 2021 is ingeschreven.
  • Partijen zijn de ouders van de volgende minderjarige:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2018 te [geboorteplaats 1] ,
Egypte.
  • De moeder is op 23 november 2021 met [voornaam minderjarige 1] vanuit Egypte naar Nederland gereisd. De moeder verblijft in Nederland op een tijdelijk opvangadres.
  • Uit de moeder is op [geboortedatum 2] 2021 in [geboorteplaats 2] geboren: [naam minderjarige 2] .
  • Blijkens het uittreksel uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen heeft de vader – in ieder geval – de Nederlandse nationaliteit.
  • De moeder en [voornaam minderjarige 1] hebben de Egyptische nationaliteit.
  • Bij beschikking van [beschikkingsdatum 1] 2021 van de rechtbank [rechtbank 1] , is [voornaam minderjarige 1] voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling [gecertificeerde instelling] met ingang van 26 november 2021 tot 26 februari 2022 en is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] in een neutraal crisispleeggezin verleend met ingang van 26 november 2021 tot 10 december 2021.
  • Bij beschikking van [beschikkingsdatum 2] 2021 van de rechtbank [rechtbank 1] , is bepaald dat de voorlopige ondertoezichtstelling in stand blijft.
  • De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad:
Primair:
te bevelen dat de moeder [voornaam minderjarige 1] met zijn paspoort zal afgeven aan de vader, onmiddellijk, doch uiterlijk op een door de rechtbank te bepalen datum, opdat de vader [voornaam minderjarige 1] zelf kan terugbrengen naar Egypte;
danwel de terugkeer te gelasten van [voornaam minderjarige 1] naar [adres in Egypte] (Egypte) met onmiddellijke ingang, doch uiterlijk op een door de rechtbank te bepalen datum, waarbij de moeder [voornaam minderjarige 1] dient terug te brengen naar Egypte;

subsidiair en meer subsidiair:

3. voor zover het primaire verzoek van de vader zou worden afgewezen, subsidiair vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] bij de vader en meer subsidiair vaststelling van een contactregeling tussen de vader en [voornaam minderjarige 1] , waarbij [voornaam minderjarige 1] eenmaal per veertien dagen een week bij de vader zal verblijven in de even weken van vrijdag 18.00 uur tot vrijdag 18.00 uur, althans een zodanige contactregeling vast te stellen als de rechtbank in goede justitie juist acht, en voorts te bepalen dat de moeder [voornaam minderjarige 1] naar de vader brengt en de vader [voornaam minderjarige 1] naar de moeder terugbrengt;
4. kosten rechtens.
De moeder heeft mondeling ter zitting verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader.

Beoordeling

Primaire verzoek: teruggeleiding
Toepasbaarheid van het Verdrag
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel Egypte geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gezagsrecht
In Egypte wordt onderscheid gemaakt tussen het hanefitische recht en het koptisch-orthodoxe recht. Nu beide ouders moslim zijn is het hanefitische recht van toepassing.
Uit de jurisprudentie en literatuur volgt dat ouderlijk gezag en voogdij in Egypte voor moslims ten dele geregeld is in Decreet-wet 118 van 1952 betreffende de ontzetting uit de ouderlijke macht en in Decreet-wet 119 van 1952 betreffende de wettelijke vertegenwoordiging van handelingsonbekwamen. Ten dele worden ouderlijk gezag en voogdij ook in het religieuze recht geregeld. Volgens het hanefitische recht geldt dat de wettelijk vertegenwoordiger van een kind in beginsel een man is. De wettelijke vertegenwoordiging wordt ook wel
“wilaya”genoemd. In de eerste plaats is dat de vader van het kind en in zijn afwezigheid de (over)grootvader van vaders zijde (artikel 1 Decreet-wet 119). Vrouwen zijn in beginsel belast met het zorgrecht over kinderen. Het zorgrecht wordt ook wel
“hadana”genoemd. Het zorgrecht over zowel jongens als meisjes eindigt op het moment van het bereiken van de leeftijd van vijftien jaar (art. 20 Wet 25 van 1929). De rechter kan het zorgrecht verlengen voor jongens tot de meerderjarige leeftijd en voor meisjes tot zij in het huwelijk treden. De personen belast met het zorgrecht zijn in eerste instantie de moeder van het kind en in haar afwezigheid de (over)grootmoeder van moeders zijde (art. 20 Wet 25 van 1929). In hun afwezigheid komt het zorgrecht toe aan vrouwelijke familieleden van de vader van het kind (in eerste instantie de grootmoeder).
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de vader en de moeder, ook na een echtscheiding, ieder een eigen verantwoordelijkheid hebben als het gaat om het nemen van belangrijke beslissingen in het leven van de kinderen; de vader heeft de wettelijke verantwoordelijkheid en de moeder heeft het zorgrecht. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat zowel de vader als de moeder op het moment van overbrenging naar Egyptisch recht gerechtigd was tot het nemen van belangrijke beslissingen over [voornaam minderjarige 1] , waaronder de beslissing ten aanzien van zijn verblijfplaats.
Gewone verblijfplaats
Tussen de ouders is in geschil waar [voornaam minderjarige 1] zijn gewone verblijfplaats had vóór zijn overbrenging naar Nederland op 23 november 2021.
De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] in Egypte was voor dat de moeder met hem op 23 november 2021 naar Nederland is gereisd. [voornaam minderjarige 1] is in Egypte geboren en hij heeft ook altijd in Egypte gewoond, eerst in het familiehuis vaderszijde en in de weken voordat hij naar Nederland kwam in het familiehuis moederszijde. [voornaam minderjarige 1] heeft enkel de Egyptische nationaliteit en spreekt alleen Arabisch. [voornaam minderjarige 1] heeft volgens de vader de nauwste binding met Egypte omdat hij daar zijn sociale en familiale omgeving heeft; zijn familie woont in Egypte, hij gaat daar naar school en heeft daar vriendjes. De vader verbleef vanwege zijn werk in Nederland, maar kwam regelmatig voor een periode terug naar Egypte. [voornaam minderjarige 1] is van 5 maart 2021 tot 3 april 2021 voor het eerst met de moeder vanuit Egypte bij de vader in Nederland geweest. De vader had een verblijfsvergunning voor hen aangevraagd. Tijdens de zitting heeft de vader verder toegelicht dat het de bedoeling was om gezamenlijk een leven in Nederland op te bouwen, en dat de moeder en [voornaam minderjarige 1] in dat kader ook een verblijfsvergunning hebben gekregen. Tijdens dat verblijf in Nederland in maart/april 2021 bleek de samenleving echter niet te werken en hebben de vader en de moeder veel ruzie gehad. Hierop heeft de vader in juni 2021 aangegeven dat hij van de moeder wilde scheiden. Volgens de vader kan uit dit kortstondige verblijf niet worden afgeleid dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] is verplaatst naar Nederland. De moeder is op eigen initiatief met [voornaam minderjarige 1] naar Nederland gereisd eind september 2021 tot 4 oktober 2021, en opnieuw op 23 november 2021. In de tussentijd is de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken in Egypte. De vader is voornemens om zich permanent in Egypte te gaan vestigen en zijn werkzaamheden in Nederland vanuit daar online uit te voeren, zodat hij de zorg voor [voornaam minderjarige 1] – en zo nodig ook voor [voornaam minderjarige 2] – op zich kan nemen bij terugkeer naar Egypte.
De moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] in Nederland was. Volgens de moeder is zij begin 2021 met [voornaam minderjarige 1] naar Nederland gekomen met de bedoeling om bij de vader in Nederland te gaan wonen en een gezin te vormen. Dit blijkt ook uit het feit dat de moeder en [voornaam minderjarige 1] in november 2020 een verblijfsvergunning voor het doel verblijf als familie- of gezinslid bij vader hebben gekregen tot november 2025. De vader heeft er echter voor gekozen om hen terug te sturen naar Egypte op 3 april 2021, en hij heeft op 30 juni 2021 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gemeld dat de relatie tussen de ouders is verbroken. Eind september 2021 is de moeder opnieuw met [voornaam minderjarige 1] naar Nederland gekomen, en heeft de vader hen onder dreiging en valse voorwendselen terug gebracht naar Egypte en heeft hij hun paspoorten en verblijfsvergunningen afgenomen. De moeder stelt dat de ontbinding van het huwelijk van de ouders in Egypte een eenzijdige verstoting door de vader betreft die op basis van artikel 10:58 van het Burgerlijk Wetboek in Nederland niet kan worden erkend. De moeder is niet in die procedure niet betrokken, zij heeft niet met de echtscheiding ingestemd of daarin berust, en aan de echtscheiding is geen rechter te pas gekomen. Volgens de moeder heeft zij dan ook nog altijd het recht om in Nederland te verblijven met [voornaam minderjarige 1] . Dat de vader voornemens is om terug te keren naar Egypte heeft hij volgens de moeder onvoldoende aannemelijk gemaakt en de vader heeft op geen enkele wijze aan dit gestelde voornemen uitvoering gegeven.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste binding heeft. Daarbij zijn, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder van belang omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Verder kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn. Dat is te meer het geval als het kind in kwestie een zuigeling is. Die maakt noodzakelijkerwijs deel uit van de sociale en familiale kring van mensen van wie hij afhankelijk is.
Binnen dit juridische kader moet de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van [voornaam minderjarige 1] en zijn ouders beoordelen waar zijn gewone verblijfplaats was in november 2021. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Niet in geschil is dat [voornaam minderjarige 1] tot begin 2021 altijd in Egypte heeft gewoond en dat tot die tijd het centrum van zijn bestaan zich in Egypte heeft afgespeeld. Uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken is de rechtbank echter gebleken dat het de gezamenlijke intentie van partijen is geweest om het hoofdverblijf van de moeder en [voornaam minderjarige 1] te verplaatsen naar Nederland. Uit navraag bij de IND door de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat de moeder op 19 november 2020 verblijf heeft gekregen bij haar echtgenoot, dat zij haar verblijfsdocument op 10 maart 2021 bij de IND heeft opgehaald en dat zij een BSN nummer heeft ontvangen. Ook uit bijlage 12 bij productie 4 van het verzoekschrift van de vader volgt dat zowel de moeder als [voornaam minderjarige 1] een verblijfsvergunning met het doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [Y] ’ hebben gekregen tot 19 november 2025, en dat de vader deze verblijfsvergunningen heeft aangevraagd. De moeder is met [voornaam minderjarige 1] in maart 2021 dus voor gezinshereniging naar Nederland gekomen, met het doel om uitvoering te geven aan het gezamenlijk voornemen om zich definitief in Nederland te vestigen. Vanaf het moment van aankomst in Nederland is de moeder samen met [voornaam minderjarige 1] bij de vader verbleven. De vader heeft ter zitting gesteld dat het verblijf van de moeder in Nederland hem tegenviel, onder meer omdat de moeder ruzie maakte met de buren. De vader heeft vervolgens eenzijdig besloten dat de moeder met [voornaam minderjarige 1] terug moest keren naar Egypte. Nu de vader en de moeder gezamenlijk de intentie hebben gehad om zich in Nederland als gezin te vestigen en [voornaam minderjarige 1] in Nederland op te voeden, zij gezamenlijk de beslissing hebben genomen het hoofdverblijf van [voornaam minderjarige 1] te wijzigen en daar vanaf maart 2021 uitvoering aan hebben gegeven is de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] sinds maart 2021 in Nederland gelegen. Dat de vader vervolgens eenzijdig heeft besloten om de moeder en [voornaam minderjarige 1] eigenhandig terug te sturen dan wel terug te brengen naar Egypte, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het hoofdverblijf is verplaatst naar Egypte. Bij haar oordeel betrekt de rechtbank ook dat de vader in Nederland woont, en dat de moeder voornemens is in Nederland te blijven wonen. Voor zover de vader heeft gesteld dat hij ook gedeeltelijk in Egypte woonachtig is, dan wel voornemens is terug te keren naar Egypte, heeft hij die stelling op geen enkele wijze met stukken onderbouwd. De rechtbank overweegt in dit verband verder dat de vader sinds 2012 onafgebroken in Nederland staat ingeschreven, hij sinds 1 mei 2017 een onderneming in Nederland heeft en tot voor kort een eigen woning in Nederland had. Recent is hij gaan samenwonen met zijn Nederlandse partner.
Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] in november 2021 in Nederland was. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de overbrenging van [voornaam minderjarige 1] naar Nederland niet kan worden aangemerkt als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van [voornaam minderjarige 1] naar Egypte afwijzen. De overige verweren van de moeder behoeven gelet hierop geen verdere bespreking meer.
Proceskosten
Nu het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige 1] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank overweegt ten overvloede dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.
Subsidiaire verzoek: hoofdverblijfplaats en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
Op grond van artikel 265 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in zaken betreffende minderjarigen de rechter bevoegd van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige.
Nu de woonplaats van de minderjarige [voornaam minderjarige 1] ingevolge artikel 1:12 van het Burgerlijk Wetboek in [woonplaats 2] gelegen is, is niet de rechtbank ’s-Gravenhage bevoegd van het onderhavige verzoek kennis te nemen, maar de rechtbank te [zittingsplaats rechtbank] . De rechtbank zal de onderhavige zaak dan ook naar de bevoegde rechtbank verwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
*
wijst af het primaire verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2018 te [geboorteplaats 1] , Egypte, naar Egypte;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 14 maart 2022 als beëindigd;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
*
verklaart zich onbevoegd van het subsidiaire verzoek ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en het meer subsidiaire verzoek ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kennis te nemen;
verwijst de zaak
ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstakenin de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank te [zittingsplaats rechtbank] .
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Dam, O.F. Bouwman en L. Koper, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M.I. Noordegraaf als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 14 februari 2022.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.