ECLI:NL:RBDHA:2022:13492

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
21/2906
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvangen dwangsommen in asielprocedure en de kwalificatie als vermogen onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem. De eiser had een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) ingediend, welke aanvankelijk was afgewezen. Na bezwaar werd de aanvraag gegrond verklaard, maar de bijstand werd in de vorm van een lening toegekend. De eiser had eerder dwangsommen ontvangen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid in verband met een te laat genomen besluit op zijn asielaanvraag. De rechtbank moest beoordelen of deze dwangsommen als vermogen moesten worden aangemerkt en of de eiser een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond door te snel in te teren op deze middelen.

De rechtbank oordeelde dat de dwangsommen, die de eiser had ontvangen, als vermogen moesten worden gekwalificeerd en dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat hij deze middelen niet had moeten gebruiken voor zijn levensonderhoud. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn stelling dat de dwangsommen als immateriële schadevergoeding moesten worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de eiser, door zich al vroeg voor bijstand aan te melden, blijk gaf van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers van bijstand om zorgvuldig om te gaan met hun financiële middelen en de gevolgen van hun uitgaven voor hun recht op bijstand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2906 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. J.H. Kruseman,
en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, verweerder

gemachtigde: A.M. de Jong.

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2020 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en eiser over de periode van 2 september 2020 tot en met 31 december 2020 bijstand toegekend in de vorm van een lening. Verweerder heeft eiser daarnaast met ingang van 1 januari 2021 bijstand om niet toegekend.
Op 25 februari 2021 heeft verweerder eiser over de periode van 2 september 2020 tot en met 31 december 2020 bijstand toegekend in de vorm van een lening. De bijstand is met ingang van 1 januari 2021 bijstand om niet toegekend.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dat bezwaar naar de rechtbank doorgestuurd om te worden behandeld als beroep tegen het bestreden besluit van 4 februari 2021.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 september 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig F. Cisse.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 2 september 2020 bijstand aangevraagd op grond van de Pw. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat met de door eiser verstrekte informatie onvoldoende inzicht was verkregen in zijn financiële situatie. Als gevolg daarvan kon verweerder het recht op bijstand niet vaststellen.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard en alsnog bijstand toegekend. De toekenning betrof de periode van 2 september 2020 tot en met 31 december 2020 in de vorm van een lening, en vanaf 1 januari 2021 om niet.
2. Eiser heeft voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag een bedrag van € 15.000,- aan dwangsommen ontvangen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Dit naar aanleiding van een te laat genomen besluit op zijn asielaanvraag. Verweerder is van mening dat de ontvangen dwangsommen tot eisers vermogen gerekend moeten worden waarop hij had moeten interen. Eiser kon met deze middelen in zijn levensonderhoud voorzien.
3. Eiser is het niet met verweerder eens. Eiser voert vier beroepsgronden aan. Hij is allereerst van mening dat het besluit van 25 februari 2021 een primair besluit is waartegen bezwaar openstond. Zijn bezwaar is ten onrechte door verweerder doorgestuurd naar de rechtbank ter behandeling als beroepschrift. Eiser is voorts gemotiveerd van mening dat een deel van de door de Immigratie en naturalisatiedienst (IND) uitgekeerde dwangsommen als immateriële schadevergoeding moeten worden aangemerkt. Verder heeft verweerder ten onrechte eisers schulden niet bij de vaststelling van het vrij te laten vermogen betrokken. Ten slotte, meer subsidiair, als al sprake is van in aanmerking te nemen middelen uit de dwangsommen, dan bestrijdt eiser dat sprake is geweest van een tekort schietend besef van verantwoordelijkheid in de wijze waarop hij de middelen heeft aangewend.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ter zitting is gebleken dat eiser afstand doet van zijn grief dat verweerder zijn bezwaarschrift van 6 april 2021 ten onrechte aan de rechtbank heeft doorgestuurd ter behandeling als beroepschrift. Een beoordeling van eisers eerdere standpunt om het bestreden besluit aan te merken als primair besluit waarvoor behandeling in bezwaar aangewezen zou zijn, dan wel met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de behandeling in bezwaar overgeslagen zou kunnen worden, blijft hier daarom achterwege. De rechtbank merkt eisers document van 6 april 2021 daarom aan als beroepschrift en beoordeelt eisers beroep als volgt.
4.2
Ten aanzien van de schulden overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat eiser bij zijn aanvraag op het aanvraagformulier niet heeft aangegeven dat sprake was van schulden, zodat verweerder niet gehouden was daarmee rekening te houden. Eiser heeft dit standpunt ter zitting niet bestreden. De rechtbank is daarom van oordeel dat bij de behandeling van eisers aanvraag niet gebleken is van de aanwezigheid van schulden.
4.3
Ten aanzien van de kwalificatie van de door eiser ontvangen dwangsommen wijst de rechtbank in de eerste plaats op het juridisch kader:
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Pw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van voornoemde bepaling bevat een opsomming van niet in aanmerking te nemen middelen.
4.4
Eiser heeft ter zitting zijn standpunt toegelicht dat dwangsommen zoals hij van de IND heeft ontvangen, in beginsel moeten worden aangemerkt als dwangsommen, zoals bedoeld in artikel 4:17 van de Awb en in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb. Echter, nu deze dwangsommen in casu feitelijk niet hebben kunnen verhinderen dat eiser onaanvaardbaar lang op een beslissing op zijn asielaanvraag heeft moeten wachten, zijn deze dwangsommen niet een effectief rechtsmiddel gebleken om de besluitvorming te bespoedigen. Daarom moet het ontvangen bedrag volgens eiser op grond van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) – over een effectief rechtsmiddel – als immateriële schadevergoeding en niet als middel in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden aangemerkt.
4.5
De rechtbank volgt eiser hierin niet. De gelden dienen als dwangsom in de zin van artikel 4:17 van de Awb te worden aangemerkt. Immers, niet is in geding dat de IND de dwangsommen heeft uitbetaald op grond van 4:17 van de Awb. Die dwangsommen hebben uitsluitend als doel het bestuursorgaan te prikkelen tijdig te beslissen en kunnen daarom niet worden aangemerkt als of gelijkgesteld worden met een schadevergoeding. Daarbij merkt de rechtbank op dat een toegekende dwangsom niet in de weg staat aan vergoeding van geleden materiële en/of immateriële schade als gevolg van trage besluitvorming door het bestuursorgaan. Dat in casu de dwangsommen niet hebben verhinderd dat eiser lang op een beslissing op zijn asielaanvraag heeft moeten wachten, maakt de strekking van de uitbetaalde som niet anders. De aan eiser uitgekeerde dwangsommen ter grootte van € 15.000,- moeten dus worden gerekend tot de middelen waarover hij kon beschikken.
4.6
De rechtbank overweegt dat de dwangsommen, nader dienen te worden gekwalificeerd als vermogen, hetgeen onverminderd met zich brengt dat verweerder de dwangsommen in aanmerking diende te nemen.
4.7
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of verweerder eiser terecht een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft verweten, daarbij wijst de rechtbank op het juridisch kader:
Ingevolge artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw kan verweerder bijstand verlenen in de vorm van een geldlening indien de noodzaak tot bijstandverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kan sprake zijn indien een betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand de beschikking heeft of krijgt over in aanmerking te nemen vermogen en vervolgens op dat vermogen, tezamen met eventueel beschikbaar inkomen, te snel inteert, terwijl redelijkerwijs voorzienbaar is dat daardoor vervroegd een beroep op bijstand moet worden gedaan. Een maandelijkse intering van 1,5 maal de norm wordt in de regel niet onredelijk geacht.
4.8
De rechtbank overweegt gelet op het vorenoverwogene dat eiser ten tijde van belang over meer vermogen beschikte dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen van destijds € 6.225,-. Op het moment van de aanvraag op 2 september 2020 had eiser de ontvangen dwangsommen ad € 15.000,- evenwel volledig uitgegeven.
4.9
Eiser heeft ter rechtvaardiging van zijn uitgaven aangevoerd dat hij een bedrag van € 11.000,- aan zijn echtgenote en kinderen in Ethiopië heeft laten bezorgen voor levensonderhoud en om schulden en vliegtickets te betalen, voor als het gezin zich bij eiser in Nederland zou voegen.
4.1
De rechtbank acht de door eiser gegeven rechtvaardiging onvoldoende. Eiser had het ontvangen bedrag voor zijn eigen levensonderhoud moeten gebruiken. Voor eisers standpunt dat de IND hem er op had moeten wijzen dat de ontvangst van dit geld van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand, ziet de rechtbank geen rechtsgrond.
4.11
Ter zake van de mogelijke duur van de intering overweegt de rechtbank als volgt. Eiser had op 12 juni 2020 een bedrag van € 8.775,- boven het vrij te laten vermogen (€ 15.000,- min € 6.225,-), ter aanwending voor zijn levensonderhoud. Zoals hiervoor overwogen is niet gebleken dat eiser schulden had die verweerder bij de beoordeling van eisers aanvraag had moeten betrekken. Eiser had volgens verweerders berekening, welke door eiser niet is bestreden, in de periode van 12 juni 2020 tot en met 31 december 2020 zelf in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Hij beschikte naast het vermogen over incidentele geringe inkomsten en kon voorzien dat hij door op het bedrag van € 8.775,- te snel in te teren, vervroegd een beroep op bijstand zou moeten doen.
4.12
De rechtbank komt mitsdien tot het oordeel dat eiser, door zich al op 2 september 2020 te melden voor een bijstandsuitkering een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan liet zien. Verweerder was daarom bevoegd om eiser over deze periode bijstand te verlenen in de vorm van een geldlening. Omdat eiser statushouder is en nieuw in Nederland heeft verweerder hem geen maatregel opgelegd, maar alleen besloten hem een uitkering voor deze periode toe te kennen in de vorm van een geldlening. Niet gebleken is dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik mocht maken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskosten veroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2022.
griffier
rechter
de griffier is verhinderd om
deze uitspraak mee te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.