In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem. De eiser had een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) ingediend, welke aanvankelijk was afgewezen. Na bezwaar werd de aanvraag gegrond verklaard, maar de bijstand werd in de vorm van een lening toegekend. De eiser had eerder dwangsommen ontvangen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid in verband met een te laat genomen besluit op zijn asielaanvraag. De rechtbank moest beoordelen of deze dwangsommen als vermogen moesten worden aangemerkt en of de eiser een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond door te snel in te teren op deze middelen.
De rechtbank oordeelde dat de dwangsommen, die de eiser had ontvangen, als vermogen moesten worden gekwalificeerd en dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat hij deze middelen niet had moeten gebruiken voor zijn levensonderhoud. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn stelling dat de dwangsommen als immateriële schadevergoeding moesten worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de eiser, door zich al vroeg voor bijstand aan te melden, blijk gaf van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers van bijstand om zorgvuldig om te gaan met hun financiële middelen en de gevolgen van hun uitgaven voor hun recht op bijstand.