In deze bestuursrechtelijke zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoeker, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het geschil ontstond na een besluit van de Staatssecretaris van 7 oktober 2021, waarin het bezwaar van verzoeker tegen een eerder besluit van 25 maart 2021 niet-ontvankelijk werd verklaard. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld, maar op 20 januari 2022 heeft de Staatssecretaris het bestreden besluit ingetrokken. Hierop heeft verzoeker zijn beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek om proceskostenvergoeding. Verweerder heeft op 3 mei 2022 aangegeven bereid te zijn om de proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 759,- en het door verzoeker betaalde griffierecht van € 181,-. Partijen hebben ingestemd met een uitspraak zonder zitting. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder tegemoet is gekomen aan de bezwaren van verzoeker en heeft op basis van artikel 8:75a van de Awb verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker. De kosten zijn vastgesteld op € 759,- voor de rechtsbijstand en daarnaast is verweerder opgedragen het griffierecht van € 181,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 10 mei 2022.