Overwegingen
1. Eiser runt een vestiging van een hamburgerketen. In de vestiging is tijdens een controle een aantal flessen met alcoholhoudende drank in een afgesloten ruimte aangetroffen. Verweerder heeft eiser daarom een boete opgelegd op grond van de Drank- en Horecawet (DHW). Bij een tweede controle is in het bedrijfspand wederom een aantal flessen met alcoholhoudende drank in een afgesloten ruimte aangetroffen en aan eiser een tweede boete opgelegd. Deze zaak gaat over de vraag of de boetes terecht zijn opgelegd.
2. Eiser vindt de boetes onterecht, omdat de aangetroffen drank niet bedoeld was om te verkopen. Zo is zijn bedrijf voornamelijk een bezorgbedrijf en op het bestelmenu staan geen alcoholhoudende dranken. Verder wijzen andere omstandigheden (alcoholhoudende drank behoort niet tot het vaste assortiment en er is geen verpakkingsmateriaal voor sterke drank) ook niet op het verkopen van sterke drank. Bij de tweede controle ging het om de flessen die daar per ongeluk waren blijven staan en waar nog steeds dezelfde hoeveelheid drank in aanwezig was. Ook daaruit blijkt dat het niet de bedoeling was om sterke drank te verkopen.
Het standpunt van verweerder
3. De commissie bezwaarschiften (hierna: de bezwarencommissie) verwijst naar de op ambtsbelofte opgemaakte rapportages. Daarin staat dat tijdens de inspecties in het bedrijfspand van eiser is vastgesteld dat hij, anders dan in de rechtmatige uitoefening van het slijtersbedrijf of horecabedrijf, in de niet voor het publiek toegankelijke delen van zijn horecabedrijf alcoholhoudende drank aanwezig heeft gehad. Volgens verweerder is hiermee sprake van een (herhaaldelijke) overtreding van artikel 25, eerste lid, onder b, van de DHW. In wat eiser heeft aangevoerd ziet verweerder geen reden het rapport in twijfel te trekken of de boetes te matigen. In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de bezwarencommissie overgenomen en boetebesluit 1 gehandhaafd. Daarnaast heeft verweerder het bezwaarschrift tegen boetebesluit 2 niet-ontvankelijk verklaard.
4. In artikel 25, eerste lid, onder b, van de DHW, thans Alcoholwet, (hierna: de bepaling) staat, voor zover van belang:
“ Het is degene die, anders dan in de rechtmatige uitoefening van het slijtersbedrijf of horecabedrijf, een ruimte voor het publiek geopend houdt, verboden (…) in de voor het publiek niet toegankelijke delen van die ruimte alcoholhoudende drank in voorraad te hebben (…).”
Het oordeel van de rechtbank over boetebesluit 1
De definitie van ‘voorraad’ in de zin van de bepaling
5. Uit de op ambtseed opgemaakte rapportage van 31 oktober 2019 blijkt dat in een afgesloten ruimte van het bedrijfspand waarin eiser zijn bezorg- en afhaalbedrijf runt, flessen alcoholhoudende drank stonden. De betreffende afgesloten ruimte bevond zich in de nabijheid van de ruimte waar klanten voedsel af kunnen halen. In beroep heeft eiser bevestigd dat er flessen drank in de privéruimte van het pand stonden. Eiser en verweerder denken echter verschillend over het antwoord op de vraag of voor het opleggen van deze boete ook moet worden aangetoond dat de aangetroffen drank is bedoeld voor de verkoop.
7. Bij de totstandkoming van de DHW is aandacht geweest voor het antwoord op de vraag wanneer kan worden gesproken van een voorraad in de zin van de bepaling. Tijdens de behandeling in het parlement is door minister Veldkamp hierover het volgende gesteld:
“Van in voorraad hebben is sprake, wanneer de omstandigheden het vermoeden wettigen, dat de aangetroffen alcoholhoudende drank niet voor eigen gebruik dient. Uiteraard is een dergelijk vermoeden op zijn plaats, wanneer iemand in zijn privékantoor of in zijn huiskamer een winkelvoorraad drank aanwezig heeft. De hoeveelheid is echter niet beslissend. (…) [O]ok een kleine hoeveelheid (…) kan [een voorraad] vormen, indien zij een overblijfsel is van een grotendeels verbruikte — ik wijs op het woord verbruikte, niet gebruikte — grote hoeveelheid.”
Vervolgens plaatste de minister de volgende nuancering:
“Een ieder, die een voor het publiek geopende lokaliteit heeft, mag als ieder ander alcoholhoudende drank voor privégebruik in zijn huiskamer of in zijn privékantoor aanwezig hebben.”
Was de aangetroffen drank bedoeld voor eigen gebruik?
8. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of in dit geval de omstandigheden aanleiding geven voor een vermoeden dat de aangetroffen alcoholhoudende drank niet voor eigen gebruik diende. De rechtbank stelt voorop dat er in ieder geval geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de op ambtsbelofte opgemaakte rapportage, waarin staat dat in een afgesloten ruimte van het bedrijfspand, de volgende alcoholische dranken aangetroffen: een fles Macallan Gold Scotch Whisky met een inhoud van 700 ml., een fles Baileys’ Original met een inhoud van 700 ml. en een fles Jägermeister met een inhoud van 700 ml. Daarnaast zijn drie flessen en een glazen kan zonder etiket aangetroffen. Deze waren gevuld met een vloeistof met een sterke en doordringende alcoholgeur.
9. Eiser heeft gesteld dat de flessen cadeautjes waren van familie en vrienden die op bezoek zijn geweest. Door verweerder is in het bestreden besluit verwezen naar het advies van de bezwarencommissie. In dat advies staat dat de aanwezigheid van flessen sterke drank binnen de bedrijfsvestiging, de hoeveelheid aangetroffen sterke drank en de nabijheid daarvan ten opzichte van de ruimte die voor het publiek toegankelijk is, nadrukkelijk suggereren dat sprake is van een voorraad in de zin van de bepaling. De bezwarencommissie vindt verder relevant dat tijdens de inspectie niemand toegang kon verschaffen tot de afgesloten ruimte met de keukenvoorzieningen die in het kader van het restaurant wordt gebruikt en dat bij een deel van de aangetroffen flessen een etiket ontbrak.
10. De rechtbank wijst erop dat volgens vaste rechtspraak als uitgangspunt geldt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding en dat, in geval van twijfel, aan de betrokkene het voordeel van de twijfel dient te worden gegund.De rechtbank overweegt in dit verband dat het aantal flessen dat is aangetroffen niet zodanig hoog is dat reeds op basis daarvan kan worden gesteld dat deze kennelijk niet bedoeld waren voor eigen gebruik. Daarnaast komt de stelling van eiser dat de afgesloten ruimte een privéruimte is waarin geld en privéspullen worden bewaard en dat mede om die reden de ruimte op slot is als hij niet aanwezig is, de rechtbank niet meteen ongeloofwaardig voor. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in de afgesloten ruimte een keukenblok met keukenkastjes aanwezig is, maar dat in de open ruimte die voor het publiek toegankelijk is, de keuken aanwezig is die wordt gebruikt voor het bereiden van het eten. De omstandigheid dat drie flessen zonder etiket zijn aangetroffen kan als merkwaardig worden gezien, maar sluit eigen gebruik ook niet uit. De rechtbank is daarom van oordeel dat er in dit geval zodanige twijfel is over de vraag of sprake is van een voorraad in de zin van de bepaling, dat zij tot de conclusie moet komen dat verweerder niet in zijn bewijslast is geslaagd. Het beroep is in zoverre gegrond.
Het oordeel van de rechtbank over boetebesluit 2
11. Het staat vast dat eiser tegen boetebesluit 2 geen bezwaar heeft gemaakt. Hij heeft slechts, tegelijkertijd met zijn bezwaar tegen boetebesluit 1, zijn bezwaar geuit tegen het voornemen van verweerder om boetebesluit 2 op te leggen. Op de zitting heeft eiser uitgelegd dat hij desondanks wel degelijk bedoeld heeft bezwaar te maken tegen boetebesluit 2.
12. Uit artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat een te vroeg ingediend bezwaar niet-ontvankelijk is, tenzij ten tijde van het maken van bezwaar het besluit al tot stand gekomen was of, in het geval het besluit nog niet tot stand gekomen was, eiser wel kon menen dat dit zo was. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van de genoemde uitzonderingen. Het was immers duidelijk dat op het moment van het indienen van het bezwaarschrift slechts sprake was van een voornemen tot het opleggen van boetebesluit 2. De rechtbank ziet daarnaast geen redenen waarom eiser kon menen dat boetebesluit 2 op dat moment al tot stand was gekomen.
13. Gezien de inhoud van de reactie van eiser op het voornemen van verweerder om boetebesluit 2 op te leggen, had het wellicht de voorkeur gehad indien verweerder eiser erop had gewezen dat hij formeel nog bezwaar moest instellen tegen boetebesluit 2. De rechtbank ziet daartoe, gelet op artikel 6:10 van de Awb, echter geen verplichting voor verweerder om dat te doen. Daar komt bij dat eiser tegen boetebesluit 1 wel (tijdig) bezwaar heeft gemaakt, nadat hij eerder een reactie op het voornemen van verweerder heeft gegeven. Enige bekendheid van eiser met de bezwaarprocedure mocht daarom worden verondersteld. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het bezwaar tegen boetebesluit 2 door verweerder terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijk oordeel daarover.
14. Uit wat hiervoor onder 8 tot en met 10 overwogen, volgt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover daarbij boetebesluit 1 is in stand is gelaten. Gelet op artikel 8:72a van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien. Zij zal boetebesluit 1 herroepen en de boete € 1.360,- in zijn geheel laten vervallen.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.