ECLI:NL:RBDHA:2022:13153

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
NL22.11808
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling zonder zicht op uitzetting en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die de Marokkaanse nationaliteit bezit. De maatregel van bewaring was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 18 mei 2022, maar werd op 21 juni 2022 opgeheven. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 27 juni 2022 behandeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring onrechtmatig was geworden op 2 juni 2022, toen eiser zijn Marokkaanse nationaliteit kenbaar maakte aan de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en dit onderbouwde met een kopie van zijn Marokkaanse identiteitskaart. De rechtbank oordeelde dat er vanaf dat moment geen zicht meer was op uitzetting naar Marokko, wat de basis vormde voor de onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank verwierp het standpunt van de verweerder dat pas op 9 juni 2022 duidelijk was dat er geen zicht op uitzetting bestond.

De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.030,- aan eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming gedurende 20 dagen. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.518,-, die door de Staat moeten worden vergoed aan de rechtsbijstandverlener. De uitspraak is openbaar gemaakt op 4 juli 2022 en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.11808
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.C. Stoop),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 21 juni 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [1986] .
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen, niet heeft betwist.
Zicht op uitzetting
5. Eiser heeft aanvankelijk gesteld dat hij de Egyptische nationaliteit heeft. Tussen partijen is niet in geschil dat de bewaring op enig moment onrechtmatig is geworden, doordat duidelijk was geworden dat eiser de Marokkaanse nationaliteit bezit waardoor het zicht op uitzetting ontbrak. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld vanaf welk moment de bewaring onrechtmatig is geworden. Eiser voert aan dat dit op 2 juni 2022 was, omdat hij op die dag aan de IOM zijn Marokkaanse nationaliteit kenbaar heeft gemaakt, wat hij heeft onderbouwd met een kopie van zijn Marokkaanse identiteitskaart. Verweerder stelt dat pas op 9 juni 2022 duidelijk was dat er geen zicht op uitzetting bestond. Volgens verweerder bleek uit de stukken dat de toelating van eiser tot Marokko mogelijk was gewaarborgd. Pas op 9 juni 2022 was het verweerder duidelijk dat de Marokkaanse autoriteiten als voorwaarde stelden dat er tevens een LP procedure via de DT&V moet lopen, parallel aan de LP aanvraag van het IOM, en is het LP traject via de DT&V gestart.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het voortgangsrapport met betrekking tot de uitzetting (Model-M120) blijkt het volgende:

02-06-2022
Betrokkene heeft aan IOM in detentie zijn werkelijke identiteit en nationaliteit kenbaar gemaakt en dit onderbouwd met een kopie van zijn Marokkaanse identiteitskaart.
Betrokkene wil met IOM terug naar Marokko. Betrokkene heeft t.o. IOM verklaard geen bezwaar te hebben tegen het delen van zijn verklaring en het kopie document met DT&V. IOM werkt enkel samen met het consulaat in Rotterdam. Rotterdam heeft sinds aantreden
nieuwe consul aan IOM kenbaar gemaakt dat in bewaringszaken het IOM uitsluitend een LP aanvraag kan indienen, indien er tevens een LP procedure door de DT&V is gestart.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is de verklaring van eiser samen met de kopie van zijn Marokkaanse identiteitskaart, een voldoende concreet aanknopingspunt voor de Marokkaanse nationaliteit van eiser. Eiser heeft deze gegevens op 2 juni 2022 verstrekt. Vanaf dat moment bestond geen zicht op uitzetting meer. De stelling van verweerder dat dit pas op 9 juni 2022 duidelijk was, volgt de rechtbank niet. Dat de Marokkaanse autoriteiten – kennelijk – als voorwaarde stellen dat de DT&V een LP procedure start voordat zij een LP aanvraag van de IOM in behandeling nemen, staat los van de vraag wanneer er een voldoende concreet aanknopingspunt bestond om aan te nemen dat eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft.
8. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 2 juni 2022 onrechtmatig.
9. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 20 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1
x € 130,- (verblijf politiecel) en 19 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 2.030,-.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.030,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr.
M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
04 juli 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.