ECLI:NL:RBDHA:2022:13144

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
C/09/616397 / HA ZA 21-722
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en incassokosten door stichting tegen voormalig bestuurder

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2022 uitspraak gedaan in een zaak tussen de Stichting Noord Zorgverlening en een voormalig bestuurder, aangeduid als gedaagde. De zaak betreft een vordering van de Stichting tot schadevergoeding voor contante opnamen die door de gedaagde zijn gedaan nadat hij zijn functie als bestuurder had neergelegd. In een eerder tussenvonnis was al vastgesteld dat gedaagde, ondanks zijn vertrek als bestuurder, contante opnamen had gedaan van de bankrekening van de Stichting. De rechtbank oordeelt in het eindvonnis dat gedaagde niet in het tegenbewijs is geslaagd en dat de vordering van de Stichting tot schadevergoeding van € 368.050 wordt toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast wordt gedaagde veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 4.374,45, ook te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft verder de proceskosten aan de zijde van de Stichting begroot op € 12.117,98 en gedaagde in de proceskosten van de reconventie veroordeeld tot € 1.770. De rechtbank heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de Stichting de veroordelingen kan uitvoeren voordat er een definitieve uitspraak in hoger beroep is gedaan. Dit vonnis is gewezen door mr. I.C. Kranenburg en openbaar uitgesproken door mr. P. Dondorp.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/616397 / HA ZA 21-722
Vonnis van 7 december 2022
in de zaak van
STICHTING NOORD ZORGVERLENINGte Den Haag ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.A. Bussink te Veenendaal,
tegen
[gedaagde]te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. K.S. Loilargosain te Den Haag.
Partijen zullen hierna de Stichting en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • het tussenvonnis van 7 september 2022 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken;
  • de akte houdende uitlaten tegenbewijs tevens houdende overleggen productie van [gedaagde] , met productie 17;
  • de antwoordakte houdende uitlaten tegenbewijs tevens houdende overleggen producties van de Stichting, met producties 15 tot en met 17;
  • de akte houdende uitlaten producties van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is wederom een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

2.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis beslist dat van de in conventie gevorderde hoofdsom in ieder geval € 327.150 bij eindvonnis zal worden toegewezen, en dat de vordering in reconventie zal worden afgewezen.
2.2.
De Stichting heeft in conventie nog eens € 40.900 aan hoofdsom gevorderd. Deze vordering ziet op de contante opnamen van de bankrekening van de Stichting in de periode van 19 juli tot en met 31 december 2018, toen [gedaagde] geen bestuurder van de Stichting was. De Stichting stelt dat [gedaagde] (ook) deze contante opnamen heeft gedaan. In het tussenvonnis heeft de rechtbank deze stelling (voorshands) bewezen geacht, behoudens tegenbewijs door [gedaagde] . De rechtbank heeft daarbij overwogen dat [gedaagde] dit tegenbewijs in ieder geval zal kunnen leveren door aan te tonen dat hij de pas van de bankrekening van de Stichting op 19 juli 2018 heeft overgedragen aan de nieuwe bestuurder van de Stichting, de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Niet in geschil is immers dat er in de periode van 19 juli tot en met 31 december 2018 slechts één bankpas was van de bankrekening van de Stichting waarvan de € 40.900 aan contante opnamen is gedaan, terwijl evenmin in geschil is dat deze bankpas nodig was om de contante pinopnamen van die bankrekening te kunnen doen.
2.3.
Bij de akte houdende uitlaten tegenbewijs heeft [gedaagde] in de eerste plaats gewezen op een schriftelijke verklaring van 18 september 2022 van de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ). In de schriftelijke verklaring van [naam 2] is – voor zover in deze procedure relevant – het volgende opgenomen:
“In 2018 was ik vrijwilliger bij stichting Noord-Zorgverlening. Dhr. [gedaagde] heeft mij toen gevraagd om te helpen.
(...)
Ik heb onder andere gewerkt aan een systeem om te kunnen declareren via het berichtenverkeer. Omdat ik graag wilde zien hoe er op dat moment gedeclareerd werd en hoe zo een bijschrijving eruit ziet was ik op zoek naar degene die de bankrekening beheerd zodat ik afschriften kon inzien. Ik begreep toen dat dit in beheer was bij dhr. [naam 1] , gezien hij ook de huidige bestuurder was. (...) Uiteindelijk heb ik er niet meer naar gevraagd want ik zat regelmatig met de boekhouder en via hem kon ik de afschriften zelf inzien. Hierna is weer alles inclusief bankpassen overgedragen naar de nieuwe bestuurder dhr. [naam 4] .”
2.4.
De rechtbank overweegt het volgende over deze verklaring. In de eerste plaats blijkt uit de door [naam 2] gebruikte woordkeuze, zijnde dat hij
“heeft begrepen dat [de bankrekening van de Stichting] in beheer was bij (...) [naam 1] ”dat [naam 2] niet verklaart over hem uit eigen waarneming bekende feiten. [naam 2] verklaart kennelijk over mededelingen aan hem van een of meer anderen. Uit de schriftelijke verklaring van [naam 2] blijkt niet wat er destijds precies tegen hem is gezegd, en evenmin door wie. Daardoor kan de rechtbank niet beoordelen of hetgeen [naam 2] hierover heeft begrepen, juist is. Daar komt bij dat het beheren van een bankrekening niet automatisch gelijkstaat aan het feitelijk beschikken over de bijbehorende bankpas. Ten slotte heeft [gedaagde] niet aangeboden om [naam 2] onder ede te doen horen, hetgeen wel voor de hand had gelegen gelet op de (kennelijke) ontkenning van [naam 1] dat hij de bankpas ter gelegenheid van de bestuursoverdracht van [gedaagde] heeft ontvangen. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de schriftelijke verklaring van [naam 2] niet aantoont dat [gedaagde] de bankpas op 19 juli 2018 heeft overgedragen aan de nieuwe bestuurder van de de Stichting. Deze verklaring ontzenuwt (dus) evenmin dat [gedaagde] verantwoordelijk is voor de contante opnamen van de bankrekening van de Stichting in de periode van 19 juli tot en met 31 december 2018.
2.5.
[gedaagde] heeft er verder op gewezen dat uit de bankafschriften van de bankrekening van de Stichting – overgelegd als productie 3 bij dagvaarding – blijkt dat er ná 19 juli 2018 afboekingen zijn gedaan door middel van ‘online bankieren’. Volgens [gedaagde] konden de transacties door middel van ‘online bankieren’ alleen worden verricht met de bankpas, en blijkt uit het feit dat deze transacties zijn verricht, dat de nieuwe bestuurder van de Stichting toen over deze bankpas beschikte. De Stichting betwist niet dat de transacties op de bankafschriften met de aanduiding ‘online bankieren’ met gebruikmaking van de bankpas zijn verricht, maar bestrijdt wel de conclusie die [gedaagde] daaraan verbindt. Volgens de Stichting heeft [gedaagde] deze overboekingen namelijk zelf gedaan. De rechtbank volgt de stelling van de Stichting dat [gedaagde] de transacties met online bankieren zelf kan hebben verricht, en dat deze dus niet zonder meer aantonen dat de nieuwe bestuurder van de Stichting destijds over de bankpas beschikte. [gedaagde] was in de betreffende periode immers nog betrokken bij de Stichting, als lid van de raad van toezicht van de Stichting. Ook dit ontzenuwt dus niet dat [gedaagde] de contante pinopnamen van na 19 juli 2018 heeft gedaan.
2.6.
[gedaagde] heeft geen verder tegenbewijs aangedragen. De rechtbank oordeelt daarom dat hij niet in het tegenbewijs is geslaagd. Reeds daarmee komt in deze procedure vast te staan dat [gedaagde] ook de contante opnamen vanaf de bankrekening van de Stichting heeft gedaan in de periode van 19 juli tot en met 31 december 2018, en is de in conventie daarop gebaseerde vordering toewijsbaar. De discussie van partijen over andere aanwijzingen dat [gedaagde] na 19 juli 2018 nog over de betreffende bankpas beschikte, hoeft daarom geen bespreking.
2.7.
Gezien het voorstaande zal de rechtbank de in conventie gevorderde hoofdsom van (€ 327.150 + € 40.900 =) € 368.050 toewijzen, te vermeerderen met de daarover gevorderde wettelijke rente met ingang van 22 juli 2021.
2.8.
De Stichting heeft verder vergoeding van € 4.374,45 inclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Dit bedrag is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De rechtbank overweegt dat de vordering van de Stichting geen betrekking heeft op één van de situaties waarin het Besluit van toepassing is. De rechtbank zal de vraag of deze vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar is, daarom beoordelen aan de hand van de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gestelde kosten redelijk en zijn deze ook in redelijkheid gemaakt, zodat aan de eisen die zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal is voldaan. De vordering tot vergoeding van deze kosten zal daarom worden toegewezen. De daarover gevorderde de wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding.
2.9.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van de Stichting tot op heden inclusief beslagskosten begroot op:
- dagvaarding € 123,60
- griffierecht € 3.533,00
- beslagexploten € 431,38
- salaris advocaat
€ 8.030,00(3 punten × tarief VI à € 2.491 + 0,5 punt x tarief IV à € 1.114)
totaal € 12.117,98.
2.10.
[gedaagde] heeft zich verweerd tegen de in conventie gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Gelet op dit verweer moet de rechtbank beoordelen of het belang van de Stichting bij deze vordering zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij behoud van de bestaande toestand totdat op het rechtsmiddel is beslist (vgl. Hoge Raad 29 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZN2215). De rechtbank overweegt dat in het algemeen mag worden aangenomen dat degene die uitvoerbaarverklaring bij voorraad verlangt van een veroordeling tot betaling van een geldsom, het daarbij vereiste belang heeft (vgl. Hoge Raad 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602). De rechtbank neemt daarom tot uitgangspunt dat de Stichting belang heeft bij de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het enkele belang van [gedaagde] om nog enige tijd niet te worden geconfronteerd met een executabel vonnis, legt daartegenover onvoldoende gewicht in de schaal. Het argument van [gedaagde] dat hij in geval van executie van dit vonnis in financiële problemen dreigt te raken, maakt dat niet anders. [gedaagde] heeft geen verdere omstandigheden naar voren gebracht die maken dat de belangenafweging hier ten gunste van hem moet uitvallen. Zo is gesteld noch gebleken dat er een restitutierisico is bij een andere uitkomst in hoger beroep. De conclusie luidt dat de rechtbank de veroordelingen in conventie uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.
2.11.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. Deze worden aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 1.770 (1 punt x tarief V à € 1.770).
2.12.
De nakosten zullen, overeenkomstig het per 1 februari 2021 geldende liquidatietarief, worden begroot op € 255 in conventie en in reconventie tezamen, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening.

3.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot voldoening aan de Stichting van € 368.050, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 juli 2021 tot aan de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] daarnaast tot voldoening aan de Stichting van € 4.374,45 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 3 augustus 2021 tot aan de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 12.117,98;
3.4.
verklaart de veroordelingen onder 3.1 tot en met 3.3 uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
3.5.
wijst het gevorderde af;
3.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 1.770;
3.7.
verklaart de proceskostenveroordeling onder 3.6 uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie en in reconventie
3.8.
begroot de nakosten van de Stichting op € 255, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.C. Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door mr. P. Dondorp, rolrechter, op 7 december 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1769