In deze zaak heeft de kinderrechter op 14 november 2022 uitspraak gedaan over de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, hierna te noemen [minderjarige01], [minderjarige02] en [minderjarige03]. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming, ingediend op 1 november 2022, waarin ernstige zorgen over de ontwikkeling van de kinderen werden geuit. De kinderen zijn opgegroeid in een oorlogsgebied en hebben in een vluchtelingenkamp geleefd onder erbarmelijke omstandigheden. Na hun repatriëring in Nederland zijn de kinderen van hun moeder gescheiden, die momenteel in detentie verblijft.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de kinderen voorlopig onder toezicht moeten worden gesteld en uit huis geplaatst in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. Dit is noodzakelijk om hun ontwikkeling te observeren en te beoordelen welke zorg zij nodig hebben. De moeder, die bijgestaan werd door haar advocaat, heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek en heeft aangegeven dat zij het belangrijk vindt dat de kinderen samen op een veilige plek verblijven.
De kinderrechter heeft de bevoegdheid om deze maatregel te nemen op basis van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 en heeft Nederlands recht toegepast. De beslissing is genomen in het belang van de kinderen, gezien de acute en ernstige bedreiging voor hun welzijn. De kinderrechter heeft de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling opgedragen om de mogelijkheden voor opvang door familieleden te onderzoeken en ervoor te zorgen dat de kinderen contact kunnen houden met hun moeder.