In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Chinese nationaliteit, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 10 december 2021, verklaarde de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk, op de grond dat de Filipijnen als veilig derde land voor de eiser konden worden beschouwd. De eiser was het hier niet mee eens en stelde dat hij ten onrechte niet was gehoord over de vraag of de Filipijnen daadwerkelijk een veilig derde land voor hem waren. Hij voerde aan dat dit in strijd was met het beleid van de verweerder, zoals vastgelegd in Informatiebericht (IB) 2021/8.
Tijdens de zitting op 26 april 2022, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat de verweerder de eiser niet op zorgvuldige wijze had gehoord over zijn situatie in de Filipijnen. De rechtbank concludeerde dat de vragen die aan de eiser waren gesteld onvoldoende waren om te bepalen of de Filipijnen een veilig derde land voor hem waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eiser aanvullend gehoord moet worden. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.518,00.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 19 mei 2022 en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.