In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een huwelijksvermogensregime, hebben partijen, gewezen echtgenoten, een geschil over de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. De eiser, [de man], woont in Frankrijk, terwijl de gedaagde, [de vrouw], in Kenia woont. De vorderingen van [de man] zijn gericht op de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, waarbij onroerende zaken en aandelen betrokken zijn. [de vrouw] heeft verweer gevoerd en stelt dat de Nederlandse rechter onbevoegd is, omdat de onroerende zaken in Kenia zijn gelegen. De rechtbank moet in deze incident de vraag beantwoorden of zij bevoegd is om van de vorderingen van [de man] kennis te nemen.
De rechtbank overweegt dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EU) 2016/1103. De vorderingen van [de man] zijn niet als nevenverzoek bij een verzoek tot echtscheiding ingediend, maar als een zelfstandige vordering. Dit betekent dat de rechtsmacht moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 6 van de Verordening. De rechtbank concludeert dat, hoewel de gewone verblijfplaatsen van partijen in Frankrijk en Kenia liggen, de Nederlandse rechter bevoegd is omdat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben. De incidentele vordering van [de vrouw] wordt afgewezen, en de rechtbank houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak wordt de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een conclusie van antwoord in reconventie door [de man].