ECLI:NL:RBDHA:2022:12972
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsdocument EU/EER aanvraag op basis van Unierecht en artikel 8 EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Eritrese nationaliteit, had op 23 september 2021 verzocht om een verblijfsdocument, waarbij hij een afgeleid verblijfsrecht claimde op basis van het Unierecht, specifiek verwijzend naar het arrest Chavez-Vilchez. Eiser wilde verblijven bij zijn minderjarige kind, dat de Nederlandse nationaliteit heeft.
De staatssecretaris heeft de aanvraag op 18 mei 2022 afgewezen, met als argument dat eiser als vluchteling in Denemarken is toegelaten en daar een verblijfsrecht heeft. Dit betekent dat het kind niet gedwongen wordt de EU te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht in Nederland wordt onthouden. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 20 juli 2022. De rechtbank heeft het beroep op 20 oktober 2022 behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en zijn partner aanwezig was.
De rechtbank overwoog dat eiser, gezien zijn verblijfsrecht in Denemarken, geen verblijfsrecht in Nederland heeft op basis van het Unierecht. De enige vraag was of de staatssecretaris gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid om eiser ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd had waarom hij deze bevoegdheid niet had gebruikt, en dat de weigering om eiser een verblijfsvergunning te verlenen niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.