ECLI:NL:RBDHA:2022:12969

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
AWB 22/6541
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot beëindiging verstrekkingen COA

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 november 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Iraanse asielzoekster. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de mededeling van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) dat haar verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) per 22 november 2022 zouden worden beëindigd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de beëindiging van de verstrekkingen voortvloeit uit de afwijzing van de asielaanvraag van verzoekster, die onherroepelijk was geworden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de mededeling van het COA niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, omdat het slechts een feitelijke uitvoering van de rechtsgevolgen van de afwijzing van de asielaanvraag betreft. Verzoekster had geen recht meer op verstrekkingen, en haar bezwaar tegen de beëindiging was daarom niet-ontvankelijk. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat verzoekster onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter concludeerde dat het COA niet-bewust de verstrekkingen had gecontinueerd en dat de beëindiging van de verstrekkingen geen nieuwe rechtsgevolgen met zich meebracht. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/6541

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 november 2022 in de zaak tussen

[verzoekster] , verzoekster,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. K. Mohasselzadeh),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (het COa)

(gemachtigde: mr. H.P. Kallenbach).

Inleiding

Het COa heeft in een brief van 7 november 2022 aan verzoekster medegedeeld dat de verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) per 22 november 2022 zullen worden beëindigd.
Verzoekster heeft hiertegen bij brief van 12 november 2022 bezwaar gemaakt. De voorzieningenrechter is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening.
Het COa heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
Verzoekster heeft daarop op verzoek van de voorzieningenrechter toegelicht waarom er volgens haar sprake is van een spoedeisend belang. Ook heeft zij – separaat – nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 21 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van het COa deelgenomen. Verzoekster en haar gemachtigde hebben zich voor de zitting afgemeld.
De voorzieningenrechter heeft dezelfde dag om 14.00 uur uitspraak gedaan. Het dictum is telefonisch aan partijen medegedeeld.

Totstandkoming van het besluit

1. Verzoekster stelt de Iraanse nationaliteit te hebben. Bij besluit van 4 augustus 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris) de asielaanvraag van verzoekster afgewezen. Die afwijzing is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 april 2021 onherroepelijk komen vast te staan.
2. Op 14 april 2021 heeft verzoekster een aanvraag voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvraag bij besluit van 28 mei 2021 buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 16 augustus 2021 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank en tevens de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zowel in dit beroep als in het verzoek om voorlopige voorziening heeft de rechtbank respectievelijk de voorzieningenrechter nog geen uitspraak gedaan.
3. Op 7 november 2022 heeft het COa de onder de inleiding genoemde brief aan verzoekster gestuurd.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de voorzieningenrechter bevoegd kennis te nemen van het verzoek?
5. Het COa stelt zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is van het verzoek om een voorlopige voorziening kennis te nemen. Volgens het COa is het beëindigen van de verstrekkingen slechts een feitelijke uitvoering van de van rechtswege ingetreden rechtsgevolgen van een afwijzend besluit op een asielaanvraag als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Dat verzoekster de staatssecretaris heeft verzocht om uitstel van vertrek maakt dat volgens het COa niet anders. Met de mededeling dat de verstrekkingen zullen eindigen treden volgens het COa geen nieuwe rechtsgevolgen in en de brief van 7 november 2022 is daarom niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. De voorzieningenrechter is met het COa van oordeel dat de beëindiging van de verstrekkingen van rechtswege uit de wet voortvloeit (artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rva 2005). De mededeling dat de verstrekkingen zullen worden beëindigd is zodoende niet op enig rechtsgevolg gericht. Van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is dan ook geen sprake. Nu de feitelijke beëindiging van de opvang van rechtswege voortvloeit uit de afwijzing van de asielaanvraag, kan ook geen sprake zijn van een handeling als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (de Wet COa). De uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1586) leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan in die zaak heeft het COa in dit geval geen herbeoordeling van de verstrekkingen verricht. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat het COa niet-bewust onverplicht de verstrekkingen aan verzoekster heeft gecontinueerd en pas korte tijd vóór de brief van 7 november 2002 erachter is gekomen dat verzoekster geen recht meer heeft op verstrekkingen. Het COa heeft hiervoor de volgende geloofwaardige en onweersproken toelichting gegeven. Verzoekster verbleef al sinds 2020 niet meer op een opvanglocatie AZC Grave maar bij haar zus. Zij hoefde zich sedertdien enkel telefonisch te melden. Daardoor had het COa verzoekster niet meer scherp in beeld. Bovendien was op het moment dat verzoeksters recht op verstrekkingen eindigde – op 21 april 2021 – nog sprake van de coronacrisis en ontbrak het COa daardoor aan tijd. Het Coa heeft onlangs vanwege de huidige asiel- en opvangcrisis de populatie op AZC Grave onder de loep genomen waarbij verzoekster is komen boven drijven. Toen pas heeft het COa vastgesteld dat verzoekster geen recht meer heeft op verstrekkingen. Dat heeft het COa haar ook kort daarna, eind oktober 2022, mondeling te kennen gegeven. Gelet op het voorgaande wordt de schriftelijke mededeling van het COa van 7 november 2022 geacht te zijn gedaan in het kader van de enkele vaststelling dat verzoekster geen recht meer heeft op verstrekkingen.
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt het voorgaande mee dat de schriftelijke mededeling van 7 november 2022 geen besluit is in de zin van de Awb en ook niet met een besluit gelijk is te stellen. Het bezwaar van verzoekster hiertegen is dan ook niet-ontvankelijk. Dat betekent dat het verzoek om een voorlopige voorzieningen niet voor toewijzing in aanmerking komt.
8. Voor zover verzoekster meent dat zij nog recht heeft op verstrekkingen, omdat er nog bij de rechtbank een procedure loopt over haar aanvraag om met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, volgt de voorzieningenrechter haar hierin niet. De voorzieningenrechter is het met het COa eens dat zo’n aanvraag niet valt onder één van de gevallen van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000.
9. Ook het enkele gegeven dat verzoekster op 18 november 2002 een nieuwe asielaanvraag heeft gefaxt naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst levert geen rechtsgrond op voor Rva-verstrekkingen.
Ten overvloede: onverwijlde spoed?
10. Overigens is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Vaststaat dat verzoekster bij haar zus verblijft en dat het verzoekster met haar verzoek er enkel om te doen is dat haar ziektekostenverzekering – als Rva-verstrekking – wordt gecontinueerd. Daartoe stelt verzoekster dat haar noodzakelijke medicijnen moeten (blijven) worden vergoed. Verzoekster heeft echter nagelaten te onderbouwen dat zij medicijnen nodig heeft. Daar komt bij dat het COa in het verweerschrift er onweersproken op heeft gewezen dat ook ongedocumenteerde vreemdelingen op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 aanspraak kunnen maken op noodzakelijke medische voorzieningen. Het stopzetten van de verstrekkingen door het COa, zal er dus niet toe leiden dat verzoekster geen aanspraak meer kan maken op eventuele noodzakelijke medische zorg en medicijnen.

Conclusie en gevolgen

11. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. J.A. Meijer-Habraken, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2022.
Griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open