ECLI:NL:RBDHA:2022:12956

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
09.016612.12
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontruimingsmachtiging door rechter-commissaris

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 20 juli 2022, die een machtiging tot ontruiming van een pand aan de [adres] in Den Haag had verleend. De appellant, geboren in 1980 en vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. E. Tamas, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze machtiging. De rechtbank Den Haag heeft op 8 november 2022 de zaak behandeld. De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden in de vordering tot ontruiming, omdat er geen zorgvuldig onderzoek zou zijn gedaan naar de gegrondheid van de vordering. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat de machtiging tot ontruiming strijdig is met verschillende artikelen van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVSCR). De officier van justitie, mr. H. Mol, heeft echter gesteld dat de vordering tot ontruiming terecht was en dat de belangen van de appellant voldoende zijn meegewogen. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de rechter-commissaris op goede gronden de machtiging tot ontruiming heeft verleend en dat de vordering van de officier van justitie niet in strijd was met het huisrecht van de appellant. De rechtbank heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de machtiging tot ontruiming in stand gelaten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Raadkamernummer: 22/016612-22
Beslissing van de rechtbank Den Haag, raadkamer in strafzaken, op het hoger beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 20 juli 2022 betreffende de toewijzing van de vordering ex artikel 551a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in de zaak tegen:

[appelant] ,

geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van zijn advocaat mr. E. Tamas, adres: Benoordenhoutseweg 27, 2596 BA te Den Haag,
hierna: de appellant.

Inleiding

Blijkens een daarvan opgemaakte akte is op 29 juli 2022 ter griffie van deze rechtbank hoger beroep ingesteld tegen de machtiging van de rechter-commissaris van 20 juli 2022 aan de officier van justitie tot ontruiming van het pand aan de [adres] Den Haag op grond van artikel 551a Sv.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit hoger beroep op 8 november 2022 in raadkamer behandeld.
Appellant, bijgestaan door zijn raadsman mr. E. Tamas, is in raadkamer verschenen en gehoord. Tevens is de officier van justitie mr. H. Mol gehoord.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft in raadkamer de rechtbank verzocht:
I.) de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot machtiging van de ontruiming van de appellant uit de woning, nu er bij appellant niet bekend is of door de officier van justitie een zorgvuldig onderzoek is gedaan naar de gegrondheid van die vordering;
II.) het hoger beroep van appellant gegrond verklaren en te bepalen dat de rechter-commissaris ten onrechte de machtiging tot ontruiming van de appellant uit de woning heeft verleend;
III.) te bepalen dat de procedure, die tot de verlening van de machtiging door de rechter-commissaris voor de ontruiming van de appellant uit de woning heeft geleid, strijdig is met het bepaalde in artikel 6 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), artikel 8 EVRM en artikel 13 EVRM.
IV.) te bepalen dat het bepaalde in artikel 551a Sv in het geval van de ontruiming van de appellant uit de woning onverbindend is wegens strijdigheid met het bepaalde in artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische sociale en culturele rechten (IVSCR), nu de rechter-commissaris de belangen en de mogelijkheden van de appellant in verwezenlijking van zijn recht op adequate huisvesting bij de verlening van de machtiging tot ontruiming van de appellant uit de woning niet of niet kenbaar heeft beoordeeld, en dit oordeel niet begrijpelijk met redenen heeft omkleed;
V.) dit hoger beroep gegrond verklaren en de beschikking van de rechter-commissaris tot machtiging van de ontruiming van de appellant uit de woning te vernietigen, omdat deze beschikking niet naar de eis van de wet, dan wel onvoldoende met redenen is omkleed.
De raadsman heeft hiertoe – samengevat – aangevoerd dat de appellant reeds enkele maanden in het pand aan de [adres] verbleef en daardoor een huisrecht had gevestigd. De appellant had in de gelegenheid moeten worden gesteld om de rechtmatigheid te (laten) toetsen van een inbreuk op dat huisrecht, maar hij heeft geen dossierstukken ontvangen. Zo heeft de appellant de vordering tot ontruiming niet ontvangen van de officier van justitie en evenmin de schriftelijke machtiging tot ontruiming van de rechter-commissaris. Daarnaast is de appellant tijdens het verhoor door de rechter-commissaris niet gewezen op het recht op rechtsbijstand. Ten slotte is in de beslissing van de rechter-commissaris geen aandacht besteed aan de mogelijkheden tot adequate huisvesting van de appellant na ontruiming van de woning.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard.
De rechter-commissaris heeft de appellant gehoord bij de woning en de beslissing mondeling aan de appellant medegedeeld. Daarbij zijn de belangen van de appellant op een deugdelijke manier meegewogen. Zo werd hem een paar dagen de tijd gegund om het pand te verlaten, voordat deze zou worden ontruimd. Het horen van de appellant was, gelet op de dringende noodzaak tot ontruiming, niet noodzakelijk. Datzelfde geldt voor het vooraf ter beschikking stellen van stukken aan de appellant. In ieder geval is de dringende noodzaak tot ontruiming door de rechter-commissaris voldoende getoetst en diens beslissing is ter plaatse ook aan de appellant meegedeeld en toegelicht.
Van een onrechtmatige inbreuk op het huisrecht is geen sprake. Met de invoering van artikel 551a Sv is juist een wettelijke grondslag ontstaan om, na een rechterlijke toetsing, tot ontruiming over te kunnen gaan.
De appellant heeft zich schuldig gemaakt aan huisvredebreuk en het pand verkeerde in een gevaarlijke bouwkundige staat. De beslissing van de rechter-commissaris is dan ook niet in strijd met het huisrecht.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank moet – kort gezegd – beoordelen of de rechter-commissaris terecht de officier van justitie heeft gemachtigd tot ontruiming van het pand aan de [adres] te Den Haag. Reeds gelet op de aard van deze toets in hoger beroep, moeten de verzoeken van de raadsman zoals geformuleerd onder I., III. en IV. worden afgewezen.
De strafbaarstelling van kraken en de ontruimingsbevoegdheid op grond van het nieuwe artikel 551a Sv strekken er blijkens de Parlementaire Geschiedenis toe om in geval van verdenking van kraken sneller in te kunnen grijpen en na toetsing door een onafhankelijke rechter (te weten: de rechter-commissaris) direct over te kunnen gaan tot ontruiming. De regeling heeft als doel bescherming van het recht van de eigenaar en bescherming van de openbare orde.
De eigenaar van het pand aan de [adres] te ( [postcode] ) Den Haag heeft blijkens het dossier tegen de appellant aangifte gedaan van huisvredebreuk. Uit het dossier volgt dan ook dat de appellant wederrechtelijk, zonder toestemming van de eigenaar, in het pand verbleef.
Een ontruiming maakt, zoals ook de raadsman heeft aangevoerd, een ernstige inbreuk op het huisrecht dat wordt beschermd door artikel 8 EVRM en artikel 11 IVSCR. Die inbreuk is blijkens de Memorie van Toelichting (TK 2020-2021, 35296, nr. 6) bij de totstandkoming van artikel 551a Sv voorzien en meegewogen. Bij de belangen die de legitimiteit van de ontruimingsbevoegdheid van artikel 551a Sv mede bepalen, heeft de wetgever rekening gehouden met de bescherming van het recht van de eigenaar van het pand, het belang van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Naar het oordeel van de wetgever valt de schending van het huisrecht door een ontruiming ex artikel 551a Sv binnen de normen van het bepaalde in artikel 8 EVRM en houdt deze geen overschrijding in van de ‘margin of appreciation’ van dat artikel, nu deze een legitiem doel dient en in een democratische samenleving noodzakelijk is. In het kader van artikel 551a Sv moet de rechter-commissaris wel beoordelen of de door de wetgever gegeven voorrang aan het belang van de openbare orde en de rechten van de eigenaar van het pand in de concrete omstandigheden van het geval proportioneel is. Daarbij is van belang dat de eigenaar van het pand voldoende concreet onderbouwt dat hij een spoedeisend belang bij ontruiming heeft. Daarnaast kan de door de strafrechter te maken belangenafweging alleen plaatsvinden – zoals de civiele kamer van de Hoge Raad overwoog in HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9880 – ‘als de kraker feiten of omstandigheden aanvoert en aannemelijk maakt die in het concrete geval tot een andere dan door de wetgever gemaakte afweging nopen, waarbij als uitgangspunt zal hebben te gelden dat een eigenaar het recht heeft om over zijn pand te beschikken zoals hij wil’.
In dit geval was sprake van een verdenking van huisvredebreuk en waren er volgens de rechter-commissaris voldoende aanwijzingen voor een gevaarlijke situatie door het wederrechtelijk verblijven van de appellant in het pand. Blijkens de voorhanden zijnde informatie over de bouwkundige staat van het pand was immers sprake van instortingsgevaar. Daartegenover heeft de appellant geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die maken dat het huisrecht in dit geval voorrang had moeten krijgen boven het concrete belang bij de ontruimingsvordering.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verlenen van de machtiging tot ontruiming niet in strijd was met het huisrecht ex artikel 8 EVRM en artikel 11 IVSCR en dat de rechter-commissaris op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd tot zijn beslissing is gekomen om de vordering van de officier van justitie toe te wijzen.
Met betrekking tot de formele vereisten omtrent het verlenen van een machtiging tot ontruiming die volgens de appellant zijn geschonden, overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 551a, tweede lid, Sv dient de mondelinge vordering van de officier van justitie zo spoedig mogelijk op schrift te worden gesteld. In de beslissing van de rechter-commissaris is vermeld dat de officier van justitie de mondelinge vordering schriftelijk heeft bevestigd, zodat moet worden aangenomen dat aan dat vereiste is voldaan.
De rechtbank kan op grond van het dossier niet vaststellen of de schriftelijke vordering, de stukken ter onderbouwing van die vordering en de machtiging van de rechter-commissaris schriftelijk aan de appellant ter kennis zijn gebracht. De wettelijke regeling van artikel 551a Sv schrijft echter niet voor dat de vordering en de stukken die dienen ter onderbouwing daarvan, worden verstrekt aan de persoon die (mogelijk) wederrechtelijk vertoeft op het adres waarop de vordering ziet. Dit valt ook niet als vereiste af te leiden uit het bepaalde in artikel 6 EVRM en artikel 13 EVRM of uit enig ander verdragsrecht. Evenmin volgt uit deze bepalingen, of anderszins, dat de appellant op het recht op rechtsbijstand gewezen had moeten worden.
Artikel 551a, vijfde lid, Sv schrijft wel voor dat de beslissing van de rechter-commissaris onverwijld schriftelijk aan appellant ter kennis moet worden gebracht. Nu de rechtbank niet kan vaststellen dat dit is gebeurd, is in zoverre (mogelijk) niet aan dat wettelijke voorschrift voldaan. De rechtbank moet dan ook beoordelen of de appellant daarmee in zijn belangen is geschaad.
Uit het proces-verbaal van horen ex artikel 551a lid 3 Sv, dat als bijlage bij de beslissing van de rechter-commissaris is gevoegd, blijkt dat de appellant en een belanghebbende namens de beheerder van het pand op 15 juni 2022 ter plaatse mondeling zijn gehoord op de vordering van de officier van justitie en in de gelegenheid zijn gesteld hun belangen kenbaar te maken. Ook is daarbij de procedure door de rechter-commissaris uitgelegd aan de appellant. De rechter-commissaris heeft daarna ter plaatse mondeling de inhoud van zijn beslissing medegedeeld aan de appellant. Bij deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat de appellant niet in redelijkheid in zijn belangen is geschaad, als de schriftelijke beslissing van de rechter-commissaris inderdaad niet schriftelijk aan de appellant is verstrekt. Dit (mogelijke) vormverzuim kan daarom niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
Het voorgaande brengt mee dat ook de verzoeken van de verdediging onder II. en V. moeten worden afgewezen en dat de machtiging van de rechter-commissaris tot ontruiming van het pand aan de [adres] in stand kan blijven.

Beslissing

De rechtbank verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus beslist te Den Haag door:
mr. B.A. Sturm, voorzitter,
mr. L. Kelkensberg, rechter,
mr. M. de Kleine, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Klein, griffier,
en uitgesproken op 22 november 2022.