In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 december 2022 uitspraak gedaan in een verzoek van de vrouw om verlenging van de alimentatietermijn. De vrouw en de man waren in 2015 met elkaar getrouwd en zijn in 2020 gescheiden. Bij de echtscheiding was afgesproken dat er geen alimentatie verschuldigd zou zijn, maar in september 2021 heeft de rechtbank bepaald dat de man €450,- bruto per maand aan partneralimentatie moest betalen. De vrouw verzocht om verlenging van deze alimentatietermijn tot 23 juni 2032, omdat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien door haar ziekte en arbeidsongeschiktheid.
De man was het niet eens met het verzoek en stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een verlenging rechtvaardigden. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek vastgesteld, maar oordeelde dat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een schrijnende situatie die een verlenging van de alimentatietermijn rechtvaardigde. De rechtbank wees het verzoek van de vrouw af en besliste dat beide partijen hun eigen proceskosten moesten dragen.
De rechtbank benadrukte dat het aan de vrouw was om haar standpunt voldoende te onderbouwen, wat zij niet had gedaan. De vrouw had enkel aangegeven dat zij een huwelijksgerelateerde behoefte had van €1.800,- netto per maand, maar haar verwachte inkomen was slechts €1.092,- netto per maand. De rechtbank concludeerde dat de vrouw niet had aangetoond dat beëindiging van de alimentatie zou leiden tot een schrijnende situatie, en wees het verzoek af.