ECLI:NL:RBDHA:2022:12919

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
C/09/630412 / FA RK 22-3569
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn afgewezen op basis van onvoldoende onderbouwing van een schrijnende situatie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 december 2022 uitspraak gedaan in een verzoek van de vrouw om verlenging van de alimentatietermijn. De vrouw en de man waren in 2015 met elkaar getrouwd en zijn in 2020 gescheiden. Bij de echtscheiding was afgesproken dat er geen alimentatie verschuldigd zou zijn, maar in september 2021 heeft de rechtbank bepaald dat de man €450,- bruto per maand aan partneralimentatie moest betalen. De vrouw verzocht om verlenging van deze alimentatietermijn tot 23 juni 2032, omdat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien door haar ziekte en arbeidsongeschiktheid.

De man was het niet eens met het verzoek en stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een verlenging rechtvaardigden. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek vastgesteld, maar oordeelde dat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een schrijnende situatie die een verlenging van de alimentatietermijn rechtvaardigde. De rechtbank wees het verzoek van de vrouw af en besliste dat beide partijen hun eigen proceskosten moesten dragen.

De rechtbank benadrukte dat het aan de vrouw was om haar standpunt voldoende te onderbouwen, wat zij niet had gedaan. De vrouw had enkel aangegeven dat zij een huwelijksgerelateerde behoefte had van €1.800,- netto per maand, maar haar verwachte inkomen was slechts €1.092,- netto per maand. De rechtbank concludeerde dat de vrouw niet had aangetoond dat beëindiging van de alimentatie zou leiden tot een schrijnende situatie, en wees het verzoek af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Familierecht
Zaaknummer: C/09/ 630412 / FA RK 22- 3569
Partneralimentatie
Beschikking van 1 december 2022
in de zaak van:
[Verzoeker] ,
wonende in [woonplaats vrouw] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.L.J. Kapteijn,
t e g e n
[Verweerder] ,
wonende in [woonplaats man] (gemeente [gemeente] ),
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.J.W. Schuijlenburg.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de vrouw met producties 1 tot en met 8, binnengekomen op 27 mei 2022;
een F9-formulier van de vrouw van 10 juni 2022 met producties 9 en 10;
het verweerschrift van de man;
een F9-formulier van de man van 25 oktober 2022 met een (ongenummerde) bijlage;
en F9-formulier van de vrouw van 25 oktober 2022 met producties 11 en 12;
een F9-formulier van de vrouw van 26 oktober 2022 met productie 13, en;
een F9-formulier van de vrouw van 31 oktober 2022 met productie 14.
1.2.
Het verzoek en het verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 8 november 2022. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt.
1.3.
Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en
de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.Waar gaat het over?

Wat staat vast?
2.1.
De vrouw en de man zijn op [datum] 2015 met elkaar getrouwd. Op gezamenlijk verzoek heeft de rechtbank op [datum] 2020 de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op [datum] 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] .
2.2.
Partijen hebben bij het uiteengaan een echtscheidingsconvenant opgesteld en ondertekend waarin zij hebben bepaald dat zij niet gehouden zijn tot een betaling van een alimentatie na de ontbinding van het huwelijk.
2.3.
Op 17 september 2021 heeft de rechtbank deze afspraak tussen partijen gewijzigd en beslist dat de man een bedrag van € 450,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen met ingang van 1 juni 2021. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) bedraagt de onderhoudsbijdrage nu € 459,- bruto per maand.
2.4.
Op [datum] 2022 eindigde de verplichting van de man (zijnde voor de duur van de helft van het huwelijk) om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien.
2.5.
De man en de vrouw zijn het erover eens dat er geen wijziging plaats dient te vinden in de hoogte van de partneralimentatie.
Wat ligt voor?
2.6.
De vrouw wil dat de alimentatietermijn wordt verlengd en eindigt per 23 juni 2032. Zij stelt dat zij niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gelet op haar ziektebeeld en haar arbeidsongeschiktheidspercentage is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gerechtvaardigd om de reeds gehanteerde termijn aan te houden.
2.7.
De man is het niet eens met het verzoek. Hij wil dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in het verzoek of dat het verzoek wordt afgewezen. Er worden geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd en het verzoek is al eens afgewezen. Als zij het niet eens was met de beslissing van de rechtbank, dan lag het op haar weg om een hoger beroepsprocedure te starten. Het is niet duidelijk hoe lang de arbeidsongeschiktheid van de vrouw zal voortduren en in hoeverre zij wordt beperkt in haar vermogen om arbeid te verrichten. Er is geen sprake van een overbruggingsperiode en/of bijzondere omstandigheden aan de zijde van de vrouw.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn.
ontvankelijkheid
3.2.
Voordat de rechtbank overgaat tot de inhoudelijke behandeling van het verzoek, stelt zij vast dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek. De alimentatieverplichting is vervallen per [datum] 2022 en de vrouw heeft op grond van artikel een verzoek om verlenging van de alimentatietermijn ingediend op 27 mei 2022. Het verzoek is dus tijdig ingediend.
verlenging van de alimentatietermijn
3.3.
Voor partneralimentatie die door de rechter is vastgesteld of door partijen is overeengekomen op of na 1 januari 2020 geldt dat de maximale termijn waarover de alimentatie is verschuldigd is verlaagd van twaalf jaren naar vijf jaren. De hoofdregel is dat de onderhoudsverplichting eindigt na afloop van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van vijf jaren.
3.4.
Op deze hoofdregel bestaat een aantal uitzonderingen gemaakt, waar onder de hardheidsclausule uit artikel 157 lid 7 van het Burgerlijk Wetboek. Deze clausule houdt in dat de alimentatietermijn wordt verlengd indien, gelet op alle omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd dat de alimentatie wordt beëindigd. Met het gewijzigd amendement van 8 december 2018 is aan de rechter ruimte geboden om maatwerk te leveren om zo te voorkomen dat er als gevolg van de verkorte alimentatietermijn schrijnende gevallen ontstaan. [1] In de toelichting van het amendement is onder andere het volgende opgenomen:
“ De initiatiefnemers van het wetsvoorstel hebben aangegeven dat zij voor de groepen alimentatiegerechtigden die vanwege de zorg voor jonge kinderen (onder de 12) dan wel een leeftijd die toegang tot de arbeidsmarkt bemoeilijkt (<10 jaar van de AOW-leeftijd) in de wet zelf een voorziening hebben getroffen door voor deze groepen te voorzien in een langere termijn. Dit amendement beoogt te voorzien in een vangnet voor alimentatiegerechtigden die door meer uitzonderlijke omstandigheden dan deze na afloop van de alimentatietermijn, buiten hun eigen schuld, in een schrijnende situatie dreigen te komen.
[…]
Ook kan gedacht worden aan alimentatiegerechtigden die voor of tijdens het huwelijk arbeidsongeschikt of ziek zijn geworden waardoor zij in de voor hen geldende alimentatietermijn geen economische zelfstandigheid hebben kunnen bereiken. De lotsverbondenheid op grond van het huwelijk kan dan met zich meebrengen dat een langere termijn redelijk en billijk is.”
3.5.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw een beroep doet op de hardheidsclausule. Zij ontvangt een WIA-uitkering en is voor 41% arbeidsongeschikt verklaard. Bij een beëindiging van de partneralimentatie zou zij een inkomensterugval hebben waardoor zij niet meer in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat het aan de vrouw is om haar standpunt – na de gemotiveerde betwisting van de man – voldoende te onderbouwen. Het ligt dus op de weg van de vrouw om aan te tonen dat bij een beëindiging van de onderhoudsverplichting sprake is van een schrijnende situatie. Daartoe heeft de vrouw enkel gesteld dat zij een huwelijksgerelateerde behoefte heeft van € 1.800,- netto per maand en verwacht een inkomen te verwerven van € 1.092,- netto per maand. De vrouw heeft tevens desgevraagd toegelicht dat er binnen afzienbare tijd geen verbetering is te verwachten in haar gezondheidssituatie en arbeidsmogelijkheden. Naast het onduidelijke toekomstperspectief is evenmin duidelijk of de vrouw samenwoont met een partner of dat zij alleen woont. Waarom de alimentatie tot 2032 verlengd zou moeten worden heeft de vrouw in het geheel niet onderbouwd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw, gelet op al deze omstandigheden, niet voldoende onderbouwd dat er sprake is van zo een schrijnende situatie dat die verlenging van de alimentatietermijn rechtvaardigt.
proceskosten
3.7.
Partijen moeten ieder de eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst het verzoek van de vrouw af, en;
4.2.
beslist dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten betalen.
Dit is de beslissing van rechter mr. K.M. Braun, tot stand gekomen in samenwerking met mr. T. Öztoprak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2022 door voornoemde rechter, in aanwezigheid van voornoemde griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Den Haag. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Kamerstukken