ECLI:NL:RBDHA:2022:12826

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
C/09/626651 / FA RK 22-1612
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder hoofdverblijfplaats, zorgregeling, alimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 november 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in 2007 met elkaar zijn gehuwd en samen een minderjarige dochter hebben. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en daarbij diverse nevenvoorzieningen getroffen. De man en de vrouw hebben beiden verzocht om de echtscheiding uit te spreken, waarbij zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te oordelen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen door beide partijen ondertekend ouderschapsplan is overgelegd, maar heeft besloten om hieraan voorbij te gaan gezien de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige dochter bij de vrouw vastgesteld, omdat zij sinds het feitelijk uiteengaan van partijen in november 2021 voornamelijk bij haar woont. De rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld waarbij de man zijn dochter elke zaterdagmiddag van 12.00 uur tot 16.00 uur kan zien. Daarnaast is er een kinderalimentatie vastgesteld van € 391,- per maand, die de man aan de vrouw moet betalen, en een partneralimentatie van € 1.184,- bruto per maand, die de man aan de vrouw verschuldigd is vanaf de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.

De rechtbank heeft ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden besproken, waarbij de vrouw de voormalige echtelijke woning kan overnemen, mits zij dit binnen drie maanden na de beschikking kan aantonen. De rechtbank heeft de verdeling van de inboedel en de bankrekeningen geregeld en de verzoeken van beide partijen tot vergoeding van kosten van de huishouding en investeringen uit privévermogen afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 22-1612 (echtscheiding)
FA RK 22-4547 (afwikkeling huwelijksvermogen)
Zaaknummers: C/09/626651 (echtscheiding)
C/09/632311 (afwikkeling huwelijksvermogen)
Datum beschikking: 24 november 2022

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 23 februari 2022 ingekomen verzoek van:

[naam 1] ,

de man,
wonende in [woonplaats 2] (gemeente [gemeente] ), feitelijk verblijvende in [verblijfplaats] ,
advocaat: mr. B. du Fosse in Eindhoven.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam 2] ,

de vrouw,
wonende in [woonplaats 2] (gemeente [gemeente] ),
advocaat: mr. M.R.P. Drielsma in Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift met zelfstandige verzoeken;
  • het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken;
  • het F9-formulier van 23 maart 2022 van de man, met bijlage;
  • het F9-formulier van 14 april 2022 van de man;
  • het F9-formulier van 30 september 2022 van de vrouw, met bijlagen;
  • het F9-formulier van 30 september 2022 van de man, met bijlagen;
  • het F9-formulier van 3 oktober 2022 van de vrouw, met bijlage;
  • het F9-formulier van 12 oktober 2022 van de vrouw, met bijlagen.
De minderjarige [minderjarige] heeft voorafgaand aan de zitting haar mening gegeven over de verzoeken die over haar gaan.
Op 13 oktober 2022 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man bijgestaan door zijn advocaat, de vrouw bijgestaan door haar advocaat en een tolk, en [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Na de zitting heeft de rechtbank ontvangen:
- het F9-formulier van 10 november 2022 van de man, mede namens de vrouw.

Feiten

  • Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum huwelijk] 2007 in [plaats huwelijk] onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende een beperkte gemeenschap van en/of-rekeningen en inboedel.
  • Partijen zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige] ( [voornaam minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2007 in [geboorteplaats] , Spanje.
  • Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over [voornaam minderjarige] uit.
  • Volgens uittreksels uit de Basisregistratie Personen (BRP) heeft de man de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Spaanse nationaliteit.
  • Deze rechtbank heeft op 18 maart 2022 voorlopige voorzieningen getroffen, inhoudende dat:
  • de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [adres] , [postcode] [woonplaats 2] – met inbegrip van de inboedel – en met bevel dat de man die woning dient te verlaten en verder niet mag betreden, behoudens met voorafgaande toestemming van de vrouw;
  • [voornaam minderjarige] aan de vrouw zal worden toevertrouwd;
  • de man voorlopig gerechtigd is om [voornaam minderjarige] een weekend per veertien dagen vanaf zaterdag 10.00 uur tot zondag 20.00 uur in zijn woning in Delft bij zich te hebben.

Verzoek en verweer

De man verzoekt:
  • de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
  • het nog over te leggen ouderschapsplan op te nemen in de beschikking.
De vrouw voert – naar de rechtbank begrijpt onder referte tot het uitspreken van de echtscheiding – verweer, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Daarnaast verzoekt de vrouw, zoals dat nu luidt en naar de rechtbank begrijpt, zelfstandig:
  • de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
  • te bepalen dat [voornaam minderjarige] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
  • een zorgregeling tussen de man en [voornaam minderjarige] vast te stellen, waarbij [voornaam minderjarige] iedere zaterdagmiddag van 12.00 uur tot 16.00 uur à 18.00 uur bij de man is en waarbij de man [voornaam minderjarige] haalt en brengt en daarbij te bepalen dat de zorgregeling wordt uitgebreid, zodra de man geschikte woonruimte heeft om [voornaam minderjarige] aansluitend een weekend bij zich te hebben, tot eenmaal per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 20.00 uur, waarbij de man [voornaam minderjarige] haalt en brengt;
  • te bepalen dat de zorg over [voornaam minderjarige] tijdens de vakanties en feestdagen zal plaatsvinden in onderling overleg tussen partijen;
  • te bepalen dat de man, met ingang van de datum van de beschikking, voor de verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 560,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • te bepalen dat de man, met ingang van de dag dat de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal betalen een bedrag van € 2.900,- per maand, subsidiair van
€ 2.600,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en te indexeren volgens de wet;
  • te bepalen dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de echtelijke woning en de inboedel gedurende de wettelijke termijn na de dag dat de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand voort te zetten;
  • primair: te bepalen dat de man aan de vrouw ter zake verrekening van de door de vrouw te veel betaalde kosten van de huishouding dient te voldoen € 102.240,62 over de jaren 2007, 2010, 2012 en 2018 tot en met 2021, uiterlijk op de dag volgend op de dag dat de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
subsidiair: te bepalen dat de man aan de vrouw dient te vergoeden de door haar van haar ouders ontvangen schenking op 28 mei 2019 van € 48.000,-, uiterlijk op de dag volgend op de dag dat de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
  • te bepalen dat de echtelijke woning aan de [adres] in [woonplaats 2] zal worden toebedeeld aan de vrouw tegen de WOZ-waarde van € 463.000,-, althans tegen de recente taxatiewaarde en tegen de voorwaarden zoals vermeld in randnummer 50 van het verweerschrift met zelfstandige verzoeken;
  • te bepalen dat partijen hun gemeenschap van inboedel en hun gemeenschappelijke en/ofrekeningen in onderling overleg zullen verdelen respectievelijk afwikkelen,
voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert – onder referte tot het uitspreken van de echtscheiding – verweer, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Daarnaast verzoekt de man, bij vermeerdering van zijn verzoeken en naar de rechtbank begrijpt:
  • te bepalen dat [voornaam minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben;
  • in het geval de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij de man bepaalt: te bepalen dat de vrouw aan de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] dient te voldoen een bedrag van € 196,25 per maand, althans een zodanig bedrag vast te stellen als de rechtbank in goede justitie meent te behoren;
  • in het geval de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij de vrouw bepaalt: een zorgregeling tussen de man en [voornaam minderjarige] vast te stellen van minimaal één dag per week zolang de man niet beschikt over woonruimte om [voornaam minderjarige] te ontvangen en te laten verblijven en op het moment dat de man beschikt over woonruimte om [voornaam minderjarige] te ontvangen en te laten verblijven een zorgregeling tussen de man en [voornaam minderjarige] vast te stellen van één weekend per twee weken vanaf vrijdag tot zondagavond en daarnaast te bepalen dat de man en [voornaam minderjarige] gerechtigd zijn om doordeweeks contact met elkaar te hebben in onderling overleg te regelen;
  • te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van echtscheiding aan de man een vergoeding verschuldigd is voor het alleengebruik door haar van de echtelijke woning tot de datum van levering van de woning aan één van partijen of aan een derde welke vergoeding gelijk dient te worden gesteld aan zijn aandeel van de verschuldigde hypotheekrente, aflossing en overige eigenaarslasten van de woning;
  • indien partijen niet tot een gezamenlijke waarde van de echtelijke woning komen een deskundige te benoemen om de economische waarde van de echtelijke woning in leegstand vast te stellen;
  • te bepalen dat de vrouw na de taxatie van de echtelijke woning drie maanden de tijd heeft om de financiering van de echtelijke woning te regelen en indien mocht blijken dat binnen deze termijn de echtelijke woning aan haar niet kan worden toebedeeld te bepalen dat de echtelijke woning aan de man wordt toebedeeld tegen de getaxeerde waarde;
  • de verdeling van de bankrekening vast te stellen c.q. te gelasten overeenkomstig het verzochte onder punt 55 tot en met 58 van het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken;
- te bepalen dat de vrouw aan de man dient te vergoeden c.q. te betalen een bedrag van
€ 34.885,37 uit hoofde van zijn investeringen met privévermogen in haar onderneming;
- te bepalen dat de vrouw aan de man dient te vergoeden c.q. dient te betalen een bedrag van € 30.862,50 uit hoofde van verrekening van de kosten van de huishouding,
met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Beoordeling

Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 eerste lid aanhef en onder a van de Brussel II bis-verordening (nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003) rechtsmacht om te beslissen op de verzoeken tot echtscheiding.
De rechtbank past op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) Nederlands recht toe op de verzoeken tot echtscheiding.
Ontvankelijkheid
De rechtbank stelt vast dat geen door beide partijen ondertekend ouderschapsplan is overgelegd. Op grond van artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten over de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken is geformuleerd, heeft de rechtbank de bevoegdheid de vrouw in haar verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 zesde lid Rv).
Naar het oordeel van de rechtbank is door partijen voldoende gemotiveerd dat het voor hen gedurende de procedure redelijkerwijs niet mogelijk is gebleken om een door beide partijen akkoord bevonden en ondertekend ouderschapsplan aan de rechtbank over te leggen. De rechtbank zal daarom voorbijgaan aan deze processuele eis uit artikel 815 tweede lid Rv. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de communicatie tussen partijen is verstoord en dat partijen, ook ondanks dat zij hiertoe na de zitting nog in de gelegenheid zijn gesteld, tot op heden geen concrete afspraken hebben kunnen maken over [voornaam minderjarige] .
Omdat aan de overige wettelijke formaliteiten wel is voldaan, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
Partijen stellen beiden dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en zij verzoeken om de echtscheiding tussen hen uit te spreken. De rechtbank zal de verzoeken van partijen daarom, als op de wet gegrond, toewijzen.
Opname ouderschapsplan
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te beslissen op de verzoeken tot echtscheiding, heeft zij ook rechtsmacht om te beslissen op het verzoek om het ouderschapsplan op te nemen in de beschikking.
Inhoudelijke beoordeling
Omdat geen door beide partijen akkoord bevonden en ondertekend ouderschapsplan aan de rechtbank is overgelegd, zal de rechtbank het verzoek van de man om het nog over te leggen ouderschapsplan op te nemen in de beschikking afwijzen.
Hoofdverblijfplaats
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in Nederland is, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 van de Brussel II bis-verordening rechtsmacht om te beslissen op de over en weer gedane verzoeken tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] .
De rechtbank past op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKBV 1996) Nederlands recht toe op de over en weer gedane verzoeken tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] .
Inhoudelijke beoordeling
Beide partijen hebben verzocht om de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij hen te bepalen.
De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van [voornaam minderjarige] is om haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw vast te stellen. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de stukken en uit wat op de zitting met partijen is besproken is gebleken dat de vrouw, wat de reden daarvan ook zij, in ieder geval al sinds het feitelijk uiteengaan van partijen in november 2021 het merendeel van de zorg voor [voornaam minderjarige] draagt en dat [voornaam minderjarige] sindsdien nagenoeg volledig bij haar woont. Zoals hierna wordt overwogen, zal dit nadat de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken niet anders zijn. Met de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij de vrouw wordt in juridisch opzicht dus recht gedaan aan de feitelijke situatie. Daar komt bij dat de rechtbank is gebleken dat het verzoek van de man om de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij hem te bepalen, met name is gedaan in het geval hij de voormalige echtelijke woning zal overnemen en [voornaam minderjarige] daar wil blijven wonen. Omdat dit enerzijds afhankelijk is van een onzekere situatie in de toekomst en de man anderzijds niet heeft gesteld dat het niet in het belang van [voornaam minderjarige] is dat zij haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen, onder afwijzing van het verzoek van de man.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in Nederland is, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 van de Brussel II bis-verordening rechtsmacht om te beslissen op de over en weer gedane verzoeken tot vaststelling van een zorgregeling.
De rechtbank past op grond van artikel 15 van het HKBV 1996 Nederlands recht toe op de over en weer gedane verzoeken tot vaststelling van een zorgregeling.
Inhoudelijke beoordeling
Uit de stukken en uit wat op zitting is besproken, is de rechtbank het volgende gebleken. Partijen woonden tot 2017 samen met [voornaam minderjarige] in Spanje. De man is in 2017 vanwege zijn werk in Nederland terugverhuisd naar zijn woning in [plaats] . In 2019 zijn de vrouw en [voornaam minderjarige] ook naar Nederland verhuisd en daar hebben partijen met [voornaam minderjarige] een korte periode in de woning van de man in [plaats] gewoond. Vervolgens zijn partijen met [voornaam minderjarige] verhuisd naar de voormalige echtelijke woning in [woonplaats 2] . Partijen hebben daar tot hun feitelijke uiteengaan, na de scheidingsmelding van de vrouw in november 2021, met [voornaam minderjarige] gewoond. De man woont sindsdien weer in zijn woning in [plaats] , de vrouw woont met [voornaam minderjarige] in de voormalige echtelijke woning in [woonplaats 2] . Bij beschikking van 18 maart 2022 van deze rechtbank is bij wijze van voorlopige voorzieningen bepaald dat de man voorlopig gerechtigd is om [voornaam minderjarige] een weekend per veertien dagen vanaf zaterdag 10.00 uur tot zondag 20.00 uur in zijn woning in [plaats] bij zich te hebben. Deze voorlopige zorgregeling is nimmer nagekomen, omdat de woning van de man niet geschikt wordt geacht om [voornaam minderjarige] te ontvangen en te laten overnachten. De man heeft nu iedere week op zaterdagmiddag van 12.00 uur tot 16.00 uur contact met [voornaam minderjarige] . Zij stemmen dit contactmoment in onderling overleg met elkaar af. De man wil graag dat naast dit contactmoment op zaterdagmiddag alvast een weekendregeling wordt vastgesteld, die ingaat op het moment dat hij beschikt over geschikte woonruimte om [voornaam minderjarige] te ontvangen en te laten overnachten. De vrouw acht het in het belang van [voornaam minderjarige] dat enkel het contactmoment op zaterdagmiddag wordt vastgesteld. Zij verzet zich tegen het alvast vastleggen van een weekendregeling, omdat dit volgens haar een averechts effect zal hebben op het contact tussen de man en [voornaam minderjarige] . [voornaam minderjarige] heeft in het kindgesprek met de kinderrechter aangegeven dat zij de man nu iedere week op zaterdagmiddag ziet, dat zij dit contactmoment in onderling overleg met elkaar afstemmen en dat zij daarnaast regelmatig bel- en WhatsAppcontact met elkaar hebben. [voornaam minderjarige] wil dit graag zo houden. De rechtbank acht dit ook in het belang van [voornaam minderjarige] en zal daarom bepalen dat [voornaam minderjarige] iedere week op zaterdagmiddag van 12.00 uur tot 16.00 uur bij de man zal zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarbij te bepalen dat de man [voornaam minderjarige] ophaalt en terugbrengt, de rechtbank gaat ervan uit dat de man en [voornaam minderjarige] dit in onderling overleg met elkaar regelen. De rechtbank merkt volledigheidshalve nog op dat het [voornaam minderjarige] uiteraard vrij staat om doordeweeks contact te hebben met de man; de rechtbank is gebleken dat [voornaam minderjarige] en de man een en ander nu al steeds met elkaar afstemmen en dat de vrouw bereid is om hierin mee te bewegen met [voornaam minderjarige] . De rechtbank vertrouwt er daarnaast ook op dat partijen, indien de woonsituatie van de man verandert en hij [voornaam minderjarige] kan ontvangen, in onderling overleg en in overleg met [voornaam minderjarige] voor zover nodig tot een aanpassing van deze zorgregeling zullen komen.
Partijen zijn het er verder over eens dat zij de vakanties en feestdagen in onderling overleg bij helfte zullen verdelen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen, ook omdat niet is gebleken dat het belang van [voornaam minderjarige] zich hiertegen verzet.
De rechtbank zal het meer of anders verzochte over de zorgregeling, gelet op al het voorgaande, afwijzen.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat beide partijen en [voornaam minderjarige] in Nederland wonen, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om te beslissen op het verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie voor [voornaam minderjarige] .
De rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toe op het verzoek tot vaststelling van een kinderalimentatie voor [voornaam minderjarige] .
Inhoudelijke beoordelingDe rechtbank zal het verzoek van de man om een door de vrouw aan hem te betalen kinderalimentatie voor [voornaam minderjarige] van € 196,25 per maand afwijzen bij gebrek aan belang, omdat de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij de vrouw zal bepalen.
De rechtbank zal hierna het verzoek van de vrouw om een door de man aan haar te betalen kinderalimentatie voor [voornaam minderjarige] van € 560,- per maand beoordelen.
Behoefte
Tussen partijen is de behoefte van [voornaam minderjarige] in geschil.
De rechtbank ziet in wat de man heeft aangevoerd, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw en omdat partijen in november 2021 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, geen aanleiding om uit te gaan van 2020 als peiljaar voor het bepalen van de behoefte van [voornaam minderjarige] . De rechtbank zal 2021 hanteren als peiljaar voor het bepalen van de behoefte van [voornaam minderjarige] en zal rekenen met periode 2021-II.
Bij het bepalen van de behoefte van de kinderen volgt de rechtbank de uitgangspunten die zijn neergelegd in het Rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie en de daarbij behorende ‘Tabel Eigen Aandeel Kosten Kinderen’. Voor het bepalen van de behoefte dient allereerst het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen ten tijde van het huwelijk te worden bepaald. Het NBGI bestaat uit het netto besteedbaar inkomen (NBI) van beide partijen samen, eventueel inclusief kindgebonden budget.
De rechtbank zal, omdat partijen het hierover eens zijn, voor de berekening van het NBI van de man ten tijde van het huwelijk uitgaan van zijn jaarinkomen van € 101.207,- bruto.
De rechtbank houdt verder rekening met de arbeidskorting.
De rechtbank berekent het NBI van de man ten tijde van het huwelijk op € 4.990,- per
maand.
De rechtbank zal voor de berekening van het NBI van de vrouw ten tijde van het huwelijk uitgaan van een winst uit onderneming van € 32.539,- in 2021, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde fiscale winst- en verliesrekening.
De rechtbank houdt verder rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting.
De rechtbank berekent het NBI van de vrouw ten tijde van het huwelijk op € 2.491,- per
maand.
De rechtbank berekent het NBGI van partijen ten tijde van het huwelijk op (4990 + 2491 =) € 7.481,- per maand.
Dit gegeven, gevoegd bij het ten aanzien van de kinderen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (0), levert op basis van de tabel een behoefte op van € 805,- per maand in 2021. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte van [voornaam minderjarige] € 820,- per maand.
Draagkracht
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in de kosten van [voornaam minderjarige] .
De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Rapport Alimentatienormen, waaruit volgt dat het eigen aandeel in de kosten van [voornaam minderjarige] tussen partijen moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.020,-)].
Draagkracht man
Tussen partijen is niet langer in geschil dat voor de berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van zijn huidige jaarinkomen van € 103.338,- bruto, inclusief gemiddelde bonus en na aftrek van de premies.
De rechtbank zal de draagkrachtberekening van de man volgen, zoals overgelegd als productie 14, omdat de vrouw deze berekening voor het overige niet heeft betwist. Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat de man een NBI heeft van € 5.086,- per maand en een draagkracht van € 1.778,- per maand voor kinderalimentatie.
Draagkracht vrouw
Tussen partijen is de draagkracht van de vrouw in geschil.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van haar draagkracht moet worden uitgegaan van een verwachtte winst uit onderneming van € 24.014,- in 2022. Vanwege de tegenvallende winst uit haar onderneming is de vrouw op zoek naar een baan in loondienst, waarbij zij verwacht een inkomen van € 60.000,- bruto per jaar te kunnen genereren. De vrouw acht het echter niet redelijk om nu al van dit inkomen uit te gaan.
De man betwist dat voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgegaan moet worden van een winst uit onderneming van € 24.014,- in 2022. De man stelt dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft, van primair een inkomen gelijk aan het jaarinkomen van de man en subsidiair van € 45.000,- bruto per jaar.
De rechtbank acht het redelijk om er voor de berekening van de draagkracht van de vrouw vanuit te gaan dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft en die kan benutten. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Gebleken is dat de vrouw vanwege de tegenvallende winst uit haar onderneming op zoek is naar een baan in loondienst. In dit kader heeft de vrouw op de zitting aangegeven dat zij op korte termijn verwacht een baan in loondienst te zullen vinden, met een verwacht inkomen van € 60.000,- bruto per jaar. Gelet hierop en gelet op de dienstverbanden van de vrouw in het verleden, het daaruit voortvloeiende inkomen en haar opleidingsniveau, acht de rechtbank dit een realistische verwachting. De rechtbank kent de vrouw daarom een verdiencapaciteit toe van € 60.000,- bruto per jaar.
De rechtbank houdt verder rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting.
De rechtbank houdt daarnaast rekening met een kindgebonden budget en de alleenstaande
ouderkop, omdat de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij de vrouw zal bepalen.
De rechtbank berekent het NBI van de vrouw op € 3.619,- per maand en de draagkracht van de vrouw op € 1.059,- per maand voor kinderalimentatie.
Zorgkorting
Tussen partijen is de zorgkorting in geschil.
De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Rapport Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. De rechtbank ziet gelet op de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling tussen de man en [voornaam minderjarige] aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting van 15%.
Omdat de behoefte van [voornaam minderjarige] € 820,- per maand bedraagt in 2022, bedraagt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 123,- per maand in 2022.
Draagkrachtvergelijking
De rechtbank stelt de gezamenlijke forfaitaire draagkracht van partijen gelet op het bovenstaande vast op (1778 + 1059 =) € 2.837,- per maand. Omdat de totale draagkracht van partijen de behoefte van [voornaam minderjarige] van € 820,- per maand in 2022 overstijgt, dient een draagkrachtvergelijking worden gemaakt. De verdeling van de kosten over partijen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 1778 / 2837 x 820 = € 514,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 1059 / 2837 x 820 = € 306,-
samen € 820,-
Van de totale behoefte van [voornaam minderjarige] komt dus een gedeelte van € 514,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 306,- per maand voor rekening van de vrouw.
Rekening houdend met de zorgkorting van € 123,- per maand voor [voornaam minderjarige] , dient de man aan de vrouw een kinderalimentatie voor [voornaam minderjarige] te betalen van (514 – 123 =) € 391,- per maand.
Ingangsdatum
De rechtbank zal, conform het verzoek van de vrouw en nu de man hier geen verweer tegen heeft gevoerd, de datum van de beschikking als ingangsdatum hanteren.
Conclusie
Uitgaande van al het bovenstaande zal de rechtbank de door de man, met ingang van de datum van de beschikking, aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [voornaam minderjarige] bepalen op € 391,- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
Aanhechten berekeningen
De rechtbank heeft een berekening gemaakt van het NBGI van partijen, de behoefte van [voornaam minderjarige] en van de draagkracht van de vrouw. Deze berekeningen zijn aan de beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat beide partijen in Nederland wonen, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om te beslissen op het verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie.
Partijen verschillen van mening over het toepasselijke recht op de partneralimentatie.
Volgens de man is Spaans recht van toepassing, omdat de vrouw de Spaanse nationaliteit heeft en omdat partijen hebben het merendeel van hun huwelijk in Spanje hebben gewoond. Volgens de vrouw is Nederlands recht van toepassing, mede omdat de toekomst van partijen en [voornaam minderjarige] in Nederland ligt.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3 eerste lid van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen worden onderhoudsverplichtingen, tenzij het Protocol anders bepaalt, beheerst door het recht van de Staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft.
Op grond van artikel 5 van het Protocol is – voor zover van belang – ingeval van onderhoudsverplichtingen tussen echtgenoten, artikel 3 van het Protocol niet van toepassing, indien een van de partijen zich daartegen verzet en het recht van een andere Staat, in het bijzonder dat van de Staat van hun laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats, nauwer verbonden is met het huwelijk. In dat geval is het recht van die andere Staat van toepassing.
De rechtbank betrekt in haar beoordeling alle verbondenheden van het huwelijk met de beide landen, zoals de gewone verblijfplaats van partijen en/of de woonplaats gedurende het huwelijk, hun nationaliteiten, de plaats waar het huwelijk is voltrokken en de plaats waar de echtscheiding plaatsvindt. Binnen deze criteria wordt een leidende rol toegekend aan de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van partijen, in onderhavige zaak Nederland. Hoewel het de bedoeling is dat het criterium van de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats een leidende rol speelt in het kader van artikel 5 kunnen ook andere criteria relevant zijn voor de toepassing van dat artikel.
Vaststaat dat de man de Nederlandse nationaliteit heeft en de vrouw de Spaanse nationaliteit. Partijen zijn op [datum huwelijk] 2007 met elkaar gehuwd in Nederland. Partijen zijn daarna naar Spanje verhuisd, waar [voornaam minderjarige] vervolgens is geboren. De man is in 2017 terugverhuisd naar Nederland, omdat de man in loondienst is bij een Nederlands bedrijf en zijn werkzaamheden niet langer vanuit Spanje mocht verrichten. De vrouw en [voornaam minderjarige] hebben zich in 2019 ook in Nederland gevestigd. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande kan worden afgeleid dat partijen de intentie hadden om het centrum van hun belangen voor langere duur in Nederland te vestigen. [voornaam minderjarige] gaat daarnaast sinds 2019 in Nederland naar school en de rechtbank is niet gebleken dat één van beide partijen de intentie heeft om (terug) naar Spanje te gaan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het huwelijk nauwer verbonden is met het Nederlandse recht dan met het Spaanse recht. De rechtbank zal daarom Nederlands recht toepassen op het verzoek van vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen partneralimentatie.
Inhoudelijke beoordeling
Behoefte
Voor het bepalen van de behoefte van de vrouw zal de rechtbank, onder verwijzing naar wat hierover is overwogen ten aanzien van het bepalen van de behoefte van [voornaam minderjarige] , 2021 hanteren als peiljaar en rekenen met periode 2021-II.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het bepalen van de behoefte van de vrouw moet worden uitgegaan van de Hofnorm.
Zoals hiervoor is overwogen bedraagt het NBGI van partijen € 7.481,- per maand in 2021 en de behoefte van de [voornaam minderjarige] € 805,- per maand in 2021. De behoefte van de vrouw bedraagt dan conform de Hofnorm afgerond (0,6 x [7481 – 805] =) € 4.006,- netto per maand in 2021. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte van de vrouw € 4.082,- netto per maand.
De rechtbank volgt het standpunt van de man dat de pensioenopbouw van € 500,- per maand van de vrouw haar behoefte niet vermeerdert. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man heeft de vrouw het bestaan van deze pensioenopbouw en haar stelling dat deze deel uitmaakt van de huwelijksgerelateerde behoefte onvoldoende onderbouwd.
Behoeftigheid
De rechtbank zal nu beoordelen in hoeverre de vrouw redelijkerwijs zelf in haar behoefte kan voorzien.
Uitgaande van een verdiencapaciteit van € 60.000,- bruto per jaar, zoals hiervoor is overwogen over de draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie, berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 3.434,- per maand voor partneralimentatie.
Dit betekent dat de aanvullende behoefte van de vrouw (4082 – 3434 =) € 648,- netto per maand bedraagt. Dit is € 1.184,- bruto per maand.
Draagkracht man
Uit de door de rechtbank gemaakte berekening volgt een NBI van de man van € 5.097,- per maand voor partneralimentatie.
Ten aanzien van de door de man opgevoerde lasten overweegt de rechtbank als volgt:
a.
a) woonlasten
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat aan de zijde van de man geen rekening moet worden gehouden met woonlasten, omdat aan de woning van de man in Delft geen hypothecaire geldlening is verbonden. Subsidiair is de vrouw van mening dat de man, wanneer hij besluit om een andere woonruimte te betrekken zodat hij [voornaam minderjarige] kan ontvangen, zijn woning in [plaats] kan verhuren. Die huuropbrengsten – door de vrouw geschat op € 1.200,- tot € 1.500,- per maand – dienen in mindering te worden gebracht op de woonlasten van de man.
De man is van mening dat aan zijn zijde wel rekening moet worden gehouden met woonlasten. De man neemt immers of de voormalige echtelijke woning van partijen over, waardoor hij woonlasten heeft of hij zal op zoek gaan naar een andere koopwoning, zodat hij [voornaam minderjarige] kan ontvangen. Verder geeft de man aan dat zijn huidige woning in [plaats] een kluspand is en niet geschikt om te verhuren.
De rechtbank volgt het standpunt van de man dat hij hoe dan ook geconfronteerd zal worden met woonlasten. Daarbij is de rechtbank verder van oordeel dat van de man, mede gelet op zijn gemotiveerde onderbouwing, niet kan worden verwacht dat hij zijn huidige woning in Delft zal gaan verhuren. De rechtbank gaat daarmee dus voorbij aan het standpunt van de vrouw. De rechtbank acht het redelijk om aan de zijde van de man rekening te houden met een fictieve woonlast van 30% van het NBI van € 5.097,- per maand, te weten € 1.529,- per maand.
b) premie zorgverzekering
De rechtbank zal ook rekening houden met de premie zorgverzekering van € 114,90 per maand, de premies aanvullende zorgverzekering van € 10,- per maand en € 34,95 per maand en het verplicht eigen risico van € 32,- per maand, zoals blijkt uit het door de man overgelegde premieoverzicht.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.102,- per maand – te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen wooncomponent van € 235,- per maand en het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de premie zorgverzekering van
€ 33,- per maand – en een draagkrachtpercentage van 60 in het kader van de partneralimentatie.
Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het draagkrachtloos inkomen van de man op € 2.554,- netto per maand.
De draagkrachtruimte bedraagt (5097 – 2554 =) € 2.543,-. Hiervan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. Dit is afgerond € 1.526,- netto per maand.
Verder houdt de rechtbank rekening met de door de man te betalen kosten van [voornaam minderjarige] (inclusief zorgkorting) van € 514,- per maand.
De rechtbank berekent de draagkracht van de man voor partneralimentatie op € 1.012,- netto per maand. Dit is € 1.686,- bruto per maand.
De man kan hiermee volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.184,- bruto per maand voorzien. Gelet op deze uitkomst ziet de rechtbank, anders dan de man, geen aanleiding om een jusvergelijking te maken.
Ingangsdatum
De rechtbank merkt over de ingangsdatum op dat op grond van artikel 1:157 BW de verplichting tot het verschaffen van een uitkering tot levensonderhoud niet eerder intreedt dan op de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
Conclusie
Uitgaande van al het bovenstaande zal de rechtbank de door de man, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw te betalen partneralimentatie bepalen op € 1.184,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
Aanhechten berekeningen
De rechtbank heeft een berekening gemaakt van de (aanvullende) behoefte van de vrouw en van de draagkracht van de man. Deze berekeningen zijn aan de beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Voortgezet gebruik voormalige echtelijke woning en gebruiksvergoeding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat de voormalige echtelijke woning in Nederland is gelegen, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om te beslissen op het verzoek tot het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning.
Dit verzoek wordt volgens Nederlands internationaal privaatrecht door Nederlands recht beheerst.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw verzoekt om het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning. De vrouw woont daar nu met [voornaam minderjarige] en zij heeft de wens om deze woning, in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogen, over te nemen van de man. Volgens de vrouw is er geen grondslag voor een gebruiksvergoeding, omdat zij alle eigenaarslasten betaalt.
De man heeft er geen bezwaar tegen dat de vrouw vooralsnog met [voornaam minderjarige] in de voormalige echtelijke woning verblijft, maar acht de door de vrouw verzochte termijn van zes maanden na de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand niet redelijk. Daarnaast verzoekt de man een gebruiksvergoeding, ter hoogte van de helft van de lasten van de voormalige echtelijke woning.
Op grond van artikel 1:165 eerste lid BW kan de rechtbank op verzoek van een partij bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die partij ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere partij uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere partij bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw wordt toegewezen, echter is de duur van het voortgezet gebruik partijen in geschil. De rechtbank acht een termijn van drie maanden, mede gelet op de belangen van de man en zoals door de man verzocht, redelijk. De vrouw verblijft inmiddels al een jaar tezamen met [voornaam minderjarige] in de voormalige echtelijke woning. Zij heeft daarmee al ruim de tijd gehad om te bezien of zij de voormalige echtelijke woning kan overnemen. De rechtbank zal het meer of anders verzochte over het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning gelet op het voorgaande afwijzen.
Omdat de vrouw vanaf de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand alle lasten van de voormalige echtelijke woning zal betalen – immers de man dient slechts tot dat moment het netto huishoudgeld zoals overeengekomen in de voorlopige voorzieningenprocedure te betalen –, ziet de rechtbank geen aanleiding om een door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding vast te stellen. De rechtbank zal het verzoek over de gebruiksvergoeding daarom afwijzen.
Afwikkeling huwelijksvermogen
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II bis-verordening rechtsmacht heeft om te beslissen op de over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding, heeft zij op grond van artikel 5 eerste lid Verordening huwelijksvermogensstelsels ook rechtsmacht om te beslissen op het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
Het huwelijk is gesloten na 1 januari 1992, zodat het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (HVV 1978) van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen.
Op grond van artikel 3 HVV 1978 wordt de afwikkeling van het huwelijksvermogen beheerst door het interne recht dat partijen vóór het huwelijk hebben aangewezen. Partijen hebben voor hun huwelijk in de huwelijkse voorwaarden een geldige rechtskeuze gemaakt voor Nederlands recht, dus het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht.
Inhoudelijke beoordeling
In artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald:

De echtgenoten zijn gehuwd in de hierna omschreven beperkte gemeenschap van goederen en overigens met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. De beperkte gemeenschap bevat uitsluitend de volgende baten:
het positieve saldo op de gemeenschappelijke bankrekening(en) die op naam van beide echtgenoten zijn gesteld, de zogenaamde en/of-rekeningen van de echtgenoten;
de inboedel van partijen zoals omschreven in artikel 3:5 BW, behoudens die goederen waarvan uit een door de partijen ondertekend stuk blijkt dat deze blijven toebehoren aan één van hen;
vorderingen tot vergoeding zoals hierna onder artikel 11 omschreven.
De huwelijksgemeenschap bevat uitsluitend de volgende schulden:
het negatieve saldo op de gemeenschappelijke bankrekening(en) die op naam van beide echtgenoten zijn gesteld;
schulden tot vergoeding zoals hierna onder artikel 11 omschreven.
Partijen hebben, mede op grond van de huwelijkse voorwaarden:
  • een eenvoudige gemeenschap;
  • beperkte gemeenschappen van en/of-rekeningen en inboedel.
De rechtbank zal hierna eerst de verdeling van de eenvoudige gemeenschap tussen partijen bespreken en daarna de verdeling van de beperkte gemeenschappen van en/of-rekeningen en inboedel.
Peildatum
Als peildatum geldt op grond van artikel 1:99 eerste lid sub b BW de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 23 februari 2022.
Eenvoudige gemeenschap
Partijen hebben het volgende vermogensbestanddeel opgevoerd die een eenvoudige gemeenschap betreft:
a. de voormalige echtelijke woning aan het adres [adres] in [woonplaats 2] en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening bij [verzekeringsmaatschappij]
ad a) de voormalige echtelijke woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening
Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning aan het adres [adres] in [woonplaats 2] . Op die woning rust een hypothecaire geldlening bij [verzekeringsmaatschappij] , te weten een lineaire hypotheek met kenmerk [kenmerk] . De hypotheek is op naam van beide partijen gesteld.
De vrouw wil bezien of zij de voormalige echtelijke woning kan overnemen. De rechtbank zal de vrouw een termijn van drie maanden na de datum van deze beschikking verlenen om na te gaan of zij erin slaagt de woning over te nemen. Indien de vrouw de voormalige echtelijke woning niet kan overnemen, zal de rechtbank de man een termijn van drie maanden na de datum van deze beschikking verlenen om te bezien of hij erin slaagt de woning over te nemen. De rechtbank zal ten aanzien van de woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening de wijze van verdeling vaststellen conform het in het dictum vermelde ‘spoorboekje’, zoals op de zitting al met partijen is besproken.
Beperkte gemeenschap
Partijen hebben de volgende vermogensbestanddelen opgevoerd die een beperkte gemeenschap betreffen:
de inboedel;
de en/of-rekeningen:
  • [rekeningnummer 1] op naam van beide partijen;
  • [rekeningnummer 2] op naam van beide partijen;
  • [rekeningnummer 3] op naam van beide partijen.
ad b) de inboedel
Partijen zijn het erover eens dat zij de inboedel in onderling overleg zullen verdelen. De rechtbank zal op dit punt daarom geen beslissing nemen.
ad c) de en/of-rekeningen
Partijen zijn het erover eens dat de saldi op de en/of-rekeningen [rekeningnummer 1] op naam van beide partijen en [rekeningnummer 2] op naam van beide partijen bij helfte tussen hen worden verdeeld per 28 februari 2022.
Partijen zijn het niet eens over de verdeling van het saldo op de en/of-rekening [rekeningnummer 3] op naam van beide partijen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op deze rekening enkel de kinderbijslag voor [voornaam minderjarige] is gestort, dat zij hebben afgesproken dat dit geld van [voornaam minderjarige] is en dat dit saldo daarom niet in de verdeling moet worden betrokken. De rechtbank zal daarom bepalen dat het saldo op deze bankrekening per 28 februari 2022 bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan het standpunt van de man dat hij eerst de kosten van het vliegticket terugkrijgt voordat het saldo wordt verdeeld, omdat de man dit, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd.
Vordering tot vergoeding van kosten van de huishouding
Partijen hebben in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden geregeld op welke wijze zij de kosten van de gemeenschappelijke huishouding delen. In dit artikel is vastgelegd dat partijen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding voldoen naar evenredigheid van hun inkomens. In artikel 1 onder b van de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat onder kosten van de huishouding in ieder geval worden begrepen:
  • de uitgaven voor voeding en kleding;
  • de uitgaven tot ontwikkeling en ontspanning;
  • de belastingen drukkende op inkomen uit werk en woning en de belastingen drukkende op inkomen uit aanmerkelijk belang, met uitzondering van de belastingen over de winst en de voordelen als bedoeld in artikel 8 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden;
  • de verschuldigde premies volksverzekeringen;
  • de kosten van huisvesting.
De vrouw stelt dat zij, op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden, teveel heeft bijdragen aan de kosten van de huishouding. De vrouw wil daarom dat de man aan haar de door haar teveel betaalde kosten van de huishouding terugbetaalt. Zij vordert primair
€ 102.240,62 over de jaren 2007, 2010, 2012 en 2018 tot en met 2021. Subsidiair verzoekt de vrouw te bepalen dat de man het gehele bedrag van de schenking van haar ouders aan haar terugbetaalt, omdat zij hiermee de kosten van de huishouding heeft betaald.
De man voert gemotiveerd verweer tegen het verzoek van de vrouw. Volgens de man is het beroep van de vrouw op artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden primair in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Subsidiair stelt de man dat sprake is van rechtsverwerking en meer subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd.
De rechtbank overweegt als volgt. Nog daargelaten of de vordering van de vrouw in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid dan wel of de vrouw haar rechten op de vordering heeft verwerkt, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Om te kunnen concluderen dat de vrouw teveel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dient de rechtbank vast te stellen (vgl. onder meer rechtbank Den Haag 10 maart 2021, ECLI:NL:2021:2390, r.o. 4.12 – 4.16):
  • welke kosten golden als kosten van de huishouding;
  • hoe hoog deze kosten maandelijks waren;
  • hoe hoog de inkomens van partijen maandelijks waren;
  • wie feitelijk wat heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding en hoeveel partijen, gelet op de verhouding van hun inkomens, daaraan eigenlijk moesten bijdragen;
  • of de inkomens voldoende waren om de kosten van de huishouding te betalen en zo nee, in hoeverre die kosten ten laste van het vermogen van (een) partij(en) zijn gekomen of moesten komen.
Omdat de vrouw degene is die stelt dat zij teveel heeft bijgedragen en daar een vordering aan verbindt, moet zij voldoende feiten en omstandigheden stellen, onderbouwen en bewijzen, zodat voornoemde vragen beantwoord kunnen worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw dit onvoldoende gedaan. De vrouw heeft, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende aangegeven wat onder de kosten van de huishouding viel, hoe hoog de kosten van de huishouding maandelijks waren en wat per maand de relevante inkomsten van partijen waren. Ook heeft de vrouw onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe en door wie de maandelijkse uitgaven feitelijk zijn betaald. Het enkele feit dat de vrouw aangeeft dat zij hypotheeklasten heeft betaald, is onvoldoende om dit inzichtelijk te maken. De rechtbank zal het primaire verzoek van de vrouw daarom afwijzen. Ook het subsidiaire verzoek van de vrouw zal de rechtbank afwijzen, omdat ook dit verzoek naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende is onderbouwd.
Het verzoek van de man met dezelfde strekking zal de rechtbank, gelet op het voorgaande, ook afwijzen. De man heeft zijn verzoek, onder verwijzing naar wat hiervoor is overwogen en mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, eveneens onvoldoende onderbouwd.
Vordering tot vergoeding investering vanuit privévermogen
De man stelt dat hij een vordering heeft op de vrouw van € 34.855,57 uit hoofde van zijn investering uit privévermogen in de onderneming van de vrouw.
De vrouw betwist dat de man met zijn privévermogen in haar onderneming heeft geïnvesteerd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man zijn verzoek, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Uit de door de man overgelegde bankafschriften is niet af te leiden of er een investering was vanuit het privévermogen van de man in de onderneming van de vrouw, hoe hoog deze investering vanuit het privévermogen van de man dan was en wat de vrouw tot op heden eventueel heeft terugbetaald. Uit de (terug)betalingen van de vrouw aan de man kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden afgeleid dat de man een investering uit privévermogen in de onderneming van de vrouw heeft gedaan. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, met elkaar gehuwd op [datum huwelijk] 2007 in [plaats huwelijk] ;
*
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2007 in [geboorteplaats] , Spanje, haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
*
bepaalt dat voornoemde minderjarige bij de man zal zijn:
  • iedere week op zaterdagmiddag van 12.00 uur tot 16.00 uur;
  • de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg tussen partijen te delen;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van de datum van de beschikking, een kinderalimentatie voor voornoemde minderjarige van € 391,- per maand dient te betalen, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen en jaarlijks wettelijk te indexeren, voor het eerst per 1 januari 2023;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie voor de vrouw van € 1.184,- bruto per maand dient te betalen, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen en jaarlijks wettelijk te indexeren, voor het eerst per 1 januari 2023;
*
bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning in ( [postcode] ) [woonplaats 2] aan het adres [adres] , voort te zetten gedurende drie maanden na de dag van inschrijving van echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt;
*
bepaalt ten aanzien van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de man en de vrouw en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden – onder voorwaarde van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand – het volgende:
- met betrekking tot de voormalige echtelijke woning in ( [postcode] ) [woonplaats 2] aan het adres [adres] ;
1. de woning wordt toegedeeld aan de vrouw op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:
  • partijen verstrekken binnen twee weken een gezamenlijke opdracht aan de makelaar-taxateur tot taxatie van de woning. Deze makelaar-taxateur zal tussen partijen bindend de waarde vaststellen waartegen de vrouw (de echtgenoot die krijgt toegedeeld) de woning zal overnemen;
  • de vrouw dient binnen drie maanden na de datum van deze beschikking aan de man aan te tonen dat zij de woning tegen de getaxeerde waarde kan overnemen met ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening;
  • de over- dan wel onderwaarde wordt tussen partijen bij helfte gedeeld dan wel gedragen. De over- dan wel onderwaarde bestaat uit de getaxeerde waarde, minus de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening ten tijde van de overdracht en minus de kosten van de makelaar-taxateur;
  • de kosten van de taxatie worden bij helfte gedeeld en de kosten van de notariële overdracht worden door vrouw voldaan;
  • partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;
2) indien de vrouw de woning niet kan overnemen onder bovengenoemde voorwaarden: de woning wordt toegedeeld aan de man op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:
  • partijen verstrekken binnen twee weken een gezamenlijke opdracht aan de makelaar-taxateur tot taxatie van de woning. Deze makelaar-taxateur zal tussen partijen bindend de waarde vaststellen waartegen de man (de echtgenoot die krijgt toegedeeld) de woning zal overnemen;
  • de man dient, binnen drie maanden na de datum waarop duidelijk is geworden dat de vrouw de woning niet kan overnemen, welke datum uiterlijk drie maanden na de datum van deze beschikking is, aan de vrouw aan te tonen dat hij de woning tegen de getaxeerde waarde kan overnemen met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening;
  • de over- dan wel onderwaarde wordt tussen partijen bij helfte gedeeld dan wel gedragen. De over- dan wel onderwaarde bestaat uit de getaxeerde waarde, minus de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening ten tijde van de overdracht en minus de kosten van de makelaar-taxateur;
  • de kosten van de taxatie worden bij helfte gedeeld en de kosten van de notariële overdracht worden door man voldaan;
  • partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;
3) indien beide partijen de woning niet kunnen overnemen onder bovengenoemde voorwaarden, dan wordt de woning verkocht en geleverd aan een derde op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:
  • partijen dienen binnen één week nadat de onder 1) en/of 2) genoemde termijnen zijn verstreken of nadat de vrouw en de man kenbaar hebben gemaakt de woning niet te kunnen of willen overnemen, aan de gekozen makelaar-taxateur een gezamenlijke opdracht te verstrekken tot verkoop van de woning aan een derde. Deze makelaar-taxateur zal – als partijen het niet eens zijn – partijen bindend adviseren over de vast te stellen vraag- en laatprijs van de woning;
  • de over- dan wel onderwaarde wordt tussen partijen bij helfte gedeeld dan wel gedragen. De over- dan wel onderwaarde bestaat uit de verkoopopbrengst van de woning, minus de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening ten tijde van de overdracht en minus de kosten van de verkoop en de overdracht, waaronder de kosten van de makelaar-taxateur;
  • partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;
- met betrekking tot de bankrekeningen: partijen dienen de saldi per 28 februari 2022 op de bankrekeningen [rekeningnummer 1] op naam van beide partijen, [rekeningnummer 2] op naam van beide partijen en [rekeningnummer 3] op naam van beide partijen bij helfte te verdelen;
*
verklaart deze beschikking tot zover – met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.L. Strop, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van
mr. S. Sluijmer als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 24 november 2022.