ECLI:NL:RBDHA:2022:12711

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
09-857254-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsmaatregel en vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

Op 29 november 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor verduistering en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel € 521.471,87 bedraagt. De officier van justitie had een vordering ingediend om dit bedrag vast te stellen en de veroordeelde te verplichten tot betaling van € 386.945,50 aan de Staat. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen, waarbij rekening is gehouden met een eerdere terugbetaling van € 134.526,37 aan de benadeelde partij, Bouwscout. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingszaak was overschreden, maar dat dit geen aanleiding gaf om de betalingsverplichting te matigen. De rechtbank heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van het resterende bedrag van € 386.945,50 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Tevens is de duur van de op te leggen gijzeling vastgesteld op 1080 dagen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/857254-18 (ontneming)
Datum uitspraak: 29 november 2022
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Beslissing van de rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 1972 te [geboortedag]
BRP- [adres] .

1.Het onderzoek ter zitting

De vordering is voor de eerste keer aan de orde geweest op de terechtzitting van 8 oktober 2021. De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 15 november 2022.
De veroordeelde, bijgestaan door de raadsman mr. P.M. Rombouts, is verschenen en op de vordering gehoord.

2.De vordering

2.1.
Standpunt van de officier van justitie
De schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt er toe dat de rechtbank het geldbedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), wordt geschat op een bedrag van € 526.180,50 en dat de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd genoemd bedrag aan de Staat te betalen.
Ter terechtzitting van 15 november 2022 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op
€ 521.471,87 en dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 386.945,00.
De officier van justitie heeft zich daarbij gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals die neergelegd zijn in het dossier en het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 6 augustus 2020 (hierna: het rapport). De conclusie van dit rapport is dat het door de veroordeelde totale wederrechtelijk verkregen voordeel € 526.180,50 bedraagt. De officier van justitie heeft, onder verwijzing naar de aangifte van [aangever] , zich op het standpunt gesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel moet wordt geschat op een geldbedrag van € 521.471,87, omdat dat het bedrag is dat in de aangifte wordt genoemd als het verduisterde bedrag.
De officier van justitie heeft gesteld dat de veroordeelde een deel van de hoofdsom, te weten een geldbedrag van € 134.526,37, indirect aan Bouwscout heeft terugbetaald door de executoriale verkoop van zijn woning en het uitwinnen van het beslag, zodat het te betalen bedrag lager moet zijn dan het bedrag van het geschatte voordeel. De conclusie van de officier van justitie is dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 386.945,00.
2.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de betalingsverplichting op nihil te stellen. Daartoe is aangevoerd dat het vorderen dan wel ambtshalve opleggen van een schadevergoedingsmaatregel meer voor de hand had gelegen. Het verhaalsrecht van de Staat zal immers bij toewijzing van de vordering tot ontneming concurreren met het verhaalsrecht van de benadeelde Bouwscout. De raadsman heeft voorts verzocht om bij het vaststellen van de betalingsverplichting rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, met de bedragen die reeds door de executoriale verkoop van de woning aan (beslaglegger) Bouwscout zijn betaald en de opbrengst van de goederen die bij de veroordeelde in beslag zijn genomen.

3.De beoordeling van de vordering

3.1.
Grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 29 november 2022 van deze rechtbank veroordeeld ter zake van de volgende strafbare feiten:
- verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft
en
- witwassen;
De grondslag voor de ontnemingsvordering is derhalve een veroordeling voor strafbare feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Op grond van deze veroordeling kan aan de veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van de ingevolge dat vonnis bewezen verklaarde strafbare feiten
3.2.
Bewijsmiddelen
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer DH7R018093 / onderzoek Doek van de politie eenheid Den Haag, district Alphen aan den Rijn – Gouda, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 641).
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de hierna te vermelden wettige bewijsmiddelen en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel. Nu de veroordeelde het ten laste gelegde heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opsomming van de bewijsmiddelen.
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 15 november 2022;
2. Het proces-verbaal van aangifte van [aangever] namens Bouwscout, opgemaakt op 29 oktober 2018 (p. 26-31);
3. Een geschrift, te weten het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 6 augustus 2020 (p. 379-388).
3.3.
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit voornoemde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de veroordeelde een totaalbedrag van € 521.471,87 heeft ontvangen door verduistering en dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op € 521.471,87. Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
3.4.
Betalingsverplichting
Ten aanzien van de betalingsverplichting overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat het feit dat de veroordeelde ook een terugbetalingsverplichting heeft jegens Bouwscout niet tot gevolg heeft dat aan de veroordeelde geen ontnemingsmaatregel kan worden opgelegd.
De omstandigheid dat de veroordeelde bij oplegging van een ontnemingsmaatregel te maken zou krijgen met meerdere schuldeisers betekent nog niet dat de veroordeelde in een rechtens te respecteren belang wordt getroffen. De rechtbank is verder van oordeel dat het verweer van de raadsman dat de oplegging van de ontnemingsmaatregel Bouwscout in een slechtere positie brengt, feitelijke grondslag mist. De veroordeelde kan, als hij Bouwscout (deels) heeft betaald, op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering een onderbouwd verzoek doen tot het verminderen of kwijtschelden van het ontnemingsbedrag. Het opleggen van een ontnemingsmaatregel naast de bestaande terugbetalingsverplichting dient dan ook als extra stimulans voor de veroordeelde om het voordeel dat hij heeft genoten daadwerkelijk terug te betalen.
De rechtbank stelt voorts vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in dit geval is overschreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een ontnemingszaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich zodanige bijzondere omstandigheden niet voor. De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is in de onderhavige ontnemingszaak aangevangen op 15 april 2019. Nu de rechtbank op 29 november 2022 vonnis wijst, is de redelijke termijn met ongeveer negentien maanden overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is tot matiging van de betalingsverplichting, nu er met de overschrijding van de redelijke termijn al in toereikende mate rekening is gehouden in het gelijktijdig gewezen vonnis in de strafzaak. De rechtbank volstaat daarom met de vaststelling dat de redelijke termijn voor behandeling van de ontnemingszaak is overschreden.
Door de raadsman is gesteld dat het bedrag dat reeds door de executoriale verkoop van de woning aan (beslaglegger) Bouwscout is betaald en de opbrengst van de goederen die bij de veroordeelde in beslag zijn genomen in mindering op de betalingsverplichting moeten worden gebracht. Van dit laatste zijn door de raadsman geen nadere bewijsstukken overgelegd. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of meer dan het door de officier van justitie genoemde deel van de vordering is voldaan. Ook hiervoor geldt dat de veroordeelde op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering een onderbouwd verzoek kan doen tot het verminderen of kwijtschelden van het ontnemingsbedrag. De rechtbank houdt rekening met het feit dat een deel van de hoofdsom, te weten een geldbedrag van
€ 134.526,37, aan Bouwscout is betaald. De rechtbank is van oordeel dat het passend is om dat bedrag in mindering te brengen op de betalingsverplichting. Een bedrag van
€ 386.945,50 resteert dan.
De rechtbank zal dus de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van
€ 386.945,50 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.5.
Betalingsverplichting
De rechtbank zal toepassing geven aan artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering en de duur van de op te leggen gijzeling bepalen op 1080 dagen.

4.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 521.471,87;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 386.945,50aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.X. Cozijn, voorzitter,
mr. P. Burgers, rechter,
mr. F.M. Guljé, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.N.D. Snel, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 november 2022.