ECLI:NL:RBDHA:2022:12708

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
09-857090-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in ontnemingsvordering wegens gebrek aan strafrechtelijke veroordeling

Op 29 november 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak met parketnummer 09-857090-19. De rechtbank heeft de verdachte, aangeduid als [Veroordeelde], vrijgesproken van het feit waarop de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrekking had. De vordering was voor het eerst aan de orde op de terechtzitting van 8 oktober 2021 en inhoudelijk behandeld op 15 november 2022. De officier van justitie had gevorderd dat de rechtbank het bedrag van € 25.006,15 zou vaststellen als wederrechtelijk verkregen voordeel en dat de verdachte verplicht zou worden dit bedrag aan de Staat te betalen. Tijdens de zitting op 15 november 2022 concludeerde de officier echter tot afwijzing van de vordering, omdat onvoldoende bewijs was geleverd dat de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten.

De verdediging, vertegenwoordigd door raadsman mr. P.M. Rombouts, stelde dat er geen grondslag voor de vordering bestond en pleitte voor vrijspraak in de onderliggende strafzaak. De rechtbank oordeelde dat er geen basis was voor de ontnemingsvordering, aangezien er alleen geld kan worden ontnomen bij een strafrechtelijke veroordeling. Gezien de vrijspraak van de verdachte in de onderliggende zaak, verklaarde de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de rechters F.X. Cozijn, P. Burgers en F.M. Guljé, in aanwezigheid van griffier mr. M.N.D. Snel.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/857090-19 (ontneming)
Datum uitspraak: 29 november 2022
Vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Beslissing van de rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van:
[Veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
BRP- [adres] ,
hierna: [Veroordeelde] .

1.Het onderzoek ter zitting

De vordering is voor de eerste keer aan de orde geweest op de terechtzitting van 8 oktober 2021. De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 15 november 2022.
[Veroordeelde] , bijgestaan door haar raadsman mr. P.M. Rombouts, is verschenen en op de vordering gehoord.

2.De vordering

2.1.
Standpunt van de officier van justitie
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt er toe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door [Veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), wordt geschat en dat aan [Veroordeelde] de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 25.006,15.
Ter terechtzitting van 15 november 2022 heeft de officier van justitie geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat [Veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
2.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat er geen grondslag bestaat voor de vordering. De raadsman heeft in de onderliggende strafzaak vrijspraak bepleit. Voor het geval de rechtbank anders zou oordelen, heeft de raadsman er op gewezen dat de vordering inconsistent is met de bedragen die ten laste zijn gelegd, omdat in de vordering ook girale geldbedragen zijn betrokken.

3.Beoordeling van de vordering

De rechtbank heeft [Veroordeelde] in de onderliggende strafzaak op 29 november 2022 vrijgesproken van het feit waarop de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ziet. Daarom bestaat er geen grondslag voor de vordering, omdat er alleen geld kan worden ontnomen als er een strafrechtelijke veroordeling is. Het Openbaar Ministerie dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in de ontnemingsvordering (zie: HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4258).
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.X. Cozijn, voorzitter,
mr. P. Burgers, rechter,
mr. F.M. Guljé, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.N.D. Snel, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 november 2022.