In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een asielzoeker. De eiser, van Gambiaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat hem op 5 juli 2022 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld via een beeldverbinding, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de overdrachtstermijn zoals bedoeld in de Dublinverordening niet tijdig was verlengd. Hierdoor was Nederland verantwoordelijk geworden voor de asielaanvraag van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet op de juiste grondslag was gebaseerd en dat de eiser recht had op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 700,- voor 7 dagen onrechtmatige detentie en heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 1.518,-.
De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.