ECLI:NL:RBDHA:2022:12688

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
SGR 21/1452
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking bijstandsuitkering en inlichtingenplicht onder de Participatiewet

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 7 november 2022, wordt de zaak behandeld van eisers die in beroep zijn gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstandsuitkering is voldaan. Eisers ontvingen sinds 1 februari 2009 een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet. Verweerder heeft de bijstandsuitkering per 1 december 2019 beëindigd en een bedrag van € 131.267,05 teruggevorderd over de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 november 2019. De rechtbank stelt vast dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in de motivering te herstellen binnen acht weken na deze uitspraak. De rechtbank benadrukt dat het aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1452

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), uit [woonplaats] , hierna tezamen: eisers

(gemachtigde: mr. E. Balikci),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: N. Fels).

Procesverloop

In het besluit van 10 februari 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eisers per 1 december 2019 beëindigd.
In het besluit van 19 februari 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de uitkering van eisers over de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 november 2019 ingetrokken en een bedrag van € 131.267,05 van eisers teruggevorderd.
In het besluit van 11 januari 2021 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
In het tweede besluit van diezelfde datum (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. F. Yildiz namens zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers ontvingen sinds 1 februari 2009 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (Pw). Verweerder heeft naar aanleiding van een melding van de klantmanager een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van eisers. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage Fraudeonderzoek van 14 februari 2020.
2. Deze rapportage heeft geleid tot de primaire besluiten I en II. Verweerder heeft de primaire besluiten gehandhaafd bij de bestreden besluiten I en II. Onder verwijzing naar het advies van de regionale commissie bezwaarschriften stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door over de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 november 2019 geen melding te maken van inkomsten uit arbeid door het verrichten van werkzaamheden in kapsalons, van middelen die zijn verworven door het gokken in casino’s en van het verblijf in het buitenland, waaronder periodes die langer duurden dan vier weken.
3. Eisers voeren aan dat de bezwaarfase niet goed is verlopen. Zo heeft verweerder nimmer het dossier aan de gemachtigde verzonden in de bezwaarfase. Ook is de hoorzitting niet goed verlopen. Er zou een telefonische hoorzitting plaatsvinden, maar de telefoon werd niet meer opgenomen. Eisers hebben allerlei bezwaargronden aangevoerd waarop verweerder niet meer heeft gereageerd. Tegen de bestreden besluiten voeren eisers inhoudelijk aan dat eiser enkel in december 2019 heeft gewerkt en salaris heeft ontvangen. Hij had weliswaar oproepcontracten over een langere periode, maar werd buiten de maand december 2019 nooit opgeroepen. Hij heeft wel eens geknipt bij kapsalons, maar dat was in de vorm van een stage of een proefperiode. Verder is eiser wel eens op vakantie geweest, maar nooit langer dan vier weken. Eiser gokt wel eens, maar verloor altijd meer dan hij won. Zodoende is nooit sprake geweest van inkomsten uit gokactiviteiten.
Procedureel
4. De stelling van eisers dat verweerder het dossier niet heeft toegezonden, zij niet in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord en niet al hun gronden in bezwaar zijn betrokken, zal de rechtbank passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eisers hebben in beroep hun gronden tegen de besluitvorming naar voren kunnen brengen. Daarbij komt – zoals hieronder zal worden weergegeven – dat verweerder in de gelegenheid zal worden gesteld het hierna te noemen motiveringsgebrek te herstellen en dat eisers in de gelegenheid zullen worden gesteld te reageren op de herstelpoging van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat eisers derhalve niet in hun belangen zijn geschaad.
Inhoudelijk
5. Op grond van artikel 17 van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
6. De rechtbank stelt vast dat de te beoordelen periode loopt van 1 mei 2013 (datum intrekking) tot en met 10 februari 2020 (datum primair besluit I). Een besluit tot intrekking van een uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit. Dit brengt met zich dat het in de eerste plaats aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Het is daarom aan verweerder om aannemelijk te maken dat eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat daardoor het recht op bijstand in de beoordelingsperiode niet kan worden vastgesteld.
7. Verweerder heeft in de bestreden besluiten I en II – onder verwijzing naar het advies van de regionale commissie bezwaarschriften – zich op het standpunt gesteld dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan en voert daartoe het volgende aan:

[…] Uit de ingestelde onderzoeken is overduidelijk naar voren gekomen dat bezwaarmakers stelselmatig de inlichtingenplicht, verbonden aan hun bijstandsuitkering hebben geschonden door in ieder geval vanaf 1 september 2012 geen melding te maken van:
-
inkomsten uit arbeid door het verrichten van werkzaamheden in kapsalons,
-
middelen die verworven zijn door het gokken in casino’s,
-
het verblijven in het buitenland w.o. periodes die langer duurden dan vier weken.
Ook hebben bezwaarmakers geen administratie bijgehouden van wat zij verzwegen hebben, waardoor ook achteraf het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. De bewering van de heer [eiser] dat hij pas vanaf december 2019 werkzaamheden als kapper verricht is aantoonbaar onjuist. Het tegendeel blijkt uit de overgelegde arbeidsovereenkomsten, getuigenverklaringen, verklaringen van werkgevers en waarnemingen ter plaatse. In artikel 32, lid 1, onderdeel a Pw worden de voor bijstand relevante inkomensbronnen opgesomd. Uit deze opsomming blijkt dat inkomsten uit arbeid voor de bijstand van belang zijn. De inkomsten die de heer [eiser] uit zijn werkzaamheden heeft verworven, dienden derhalve verrekend te worden met de bijstandsuitkering.
De grond dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de heer [eiser] inkomsten uit gokwinsten heeft ontvangen, gaat naar het oordeel van het college niet op. Het meerdere keren opnemen van bedragen in casino’s en het bevestigen van het regelmatige bezoek door werknemers van het casino duidt erop dat de heer [eiser] heeft gegokt. Het had de heer [eiser] redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat (de opbrengst van) het gokken van belang kon zijn voor zijn recht op bijstand. Daarvan had de heer [eiser] op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw uit eigen beweging mededeling moeten doen aan het college.
Uit het onderzoek blijkt dat de heer [eiser] vanaf oktober 2010 regelmatig het casino heeft bezocht. Dat de heer [eiser] met zijn gokactiviteiten ook regelmatig bedragen heeft verloren, doet er niet aan af dat de door hem gewonnen bedragen van invloed kunnen zijn – op de omvang van – het recht op bijstand. Dit had hem redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn. Daargelaten wat het karakter is van de door hem met het gokken gewonnen bedragen – inkomen of vermogen – als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij is van belang dat de heer [eiser] niet inzichtelijk heeft gemaakt welke bedragen hij wanneer heeft gewonnen. Uit de bankafschriften kan niet worden opgemaakt dat alle daarop zichtbare kasstortingen een volledig beeld geven van de door de heer [eiser] gewonnen bedragen.
Bezwaarmakers hebben de op hun rustende inlichtingenplicht ingevolge artikel 17 lid 1 van de Participatiewet geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. […]
De regionale commissie bezwaarschriften heeft vervolgens de volgende beoordeling gegeven:
“De commissie stelt vast dat bezwaarmakers de inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit arbeid door het verrichten van werkzaamheden in kapsalons, geen melding te maken van middelen die verworven zijn door het gokken in casino’s en geen melding te maken van het verblijf in het buitenland waaronder periodes die langer duurden dan vier weken. De rapportage van de Toezichthouder ten aanzien van de verschillende feiten is voor de commissie zeer duidelijk en volledig. De commissie heeft ook overwogen dat in bezwaar ook is erkend dat de inlichtingenplicht is geschonden.”
8. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze motivering de bestreden besluiten I en II niet dragen. De rapportage van 14 februari 2020 bevat een grote hoeveelheid onderzoeken over verschillende periodes. Verweerder stelt dat uit de onderzoeken overduidelijk naar voren is gekomen dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit arbeid, gokactiviteiten en verblijven in het buitenland, maar concretiseert niet welke onderzoeken – en daarmee welke feitelijke gegevens – uit deze rapportage daaraan ten grondslag zijn gelegd. Verweerder verwijst weliswaar naar arbeidsovereenkomsten, maar heeft niet duidelijk gemaakt om welke arbeidsovereenkomsten het hier gaat. Dat geldt eveneens voor de verklaringen en de waarnemingen ter plaatse. De rechtbank merkt daarbij op dat niet zonder meer uit elk afzonderlijk onderzoek volgt dat eisers hun inlichtingenplicht (over de gehele herzieningsperiode) hebben geschonden.
9. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat aan de voorwaarden voor intrekking over de gestelde periode is voldaan. De bestreden besluiten zijn aldus in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand gekomen.
10. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met nieuwe beslissingen op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van bestreden besluiten I en II. Om het gebrek te herstellen moet verweerder per feit en/of gedraging, waarvan verweerder stelt dat eisers die niet hebben gemeld, specificeren welke onderzoeken daaraan ten grondslag zijn gelegd. Indien mogelijk, dient verweerder ook te concretiseren welk deel van die onderzoeken het betreft. Meer specifiek merkt de rechtbank op dat indien verweerder verklaringen aan de besluitvorming ten grondslag legt, hij nader zal moeten specificeren welk deel van die verklaringen, van welke personen, erop wijzen dat eiser inkomsten uit arbeid heeft verricht, gokactiviteiten heeft ondernomen of in het buitenland heeft verbleven. Daarbij is het verder van belang dat verweerder per onderzoek nader concretiseert voor welk deel van de herzieningsperiode het betreffende onderzoek ondersteuning biedt. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
11. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
12. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. [1]
13. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.