In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2022 een mondelinge uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een Iraanse vrouw, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel 'familie en gezin' door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. In het besluit van 18 februari 2022 was de aanvraag afgewezen en was er een inreisverbod voor twee jaar opgelegd. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesde voor uitzetting voordat op haar bezwaar zou zijn beslist.
Tijdens de zitting was verzoekster aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, en haar echtgenoot was ook aanwezig. De verweerder was niet verschenen, maar had wel een bericht van verhindering gestuurd. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, ondanks het standpunt van de verweerder dat er geen concrete uitzettingsdatum bekend was. De voorzieningenrechter vond dat het feit dat verzoekster verwijderbaar is, op zichzelf al een spoedeisend belang met zich meebrengt.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen, het bestreden besluit geschorst tot vier weken na de beslissing op bezwaar, en verweerder opgedragen het betaalde griffierecht van € 184,- aan verzoekster te vergoeden. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.