ECLI:NL:RBDHA:2022:1256

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2022
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
NL20.11466
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit en hoogte bestuurlijke dwangsom

In deze zaak heeft eiser op 27 mei 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. Op 27 juli 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid alsnog op de aanvraag beslist en daarbij een dwangsombesluit genomen, waarbij de hoogte van de te betalen dwangsom is vastgesteld op € 184,-. Eiser heeft echter aangegeven het niet eens te zijn met deze hoogte van de bestuurlijke dwangsom. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank overweegt dat met de inwilliging van de aanvraag het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet meer hoeft te worden beoordeeld, waardoor dit deel van het beroep niet-ontvankelijk is. Vervolgens wordt ingegaan op de hoogte van de bestuurlijke dwangsom. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden om de beslistermijn te verlengen, waardoor de beslissing op de aanvraag uiterlijk op 16 oktober 2019 had moeten zijn genomen. Eiser heeft de staatssecretaris op 11 mei 2020 in gebreke gesteld, waarna de staatssecretaris heeft aangegeven dat de ingebrekestelling op 12 mei 2020 is ontvangen.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris, ondanks de overmacht die heeft geleid tot vertraging, de maximale bestuurlijke dwangsom van € 1.442,- heeft verbeurd. Het beroep tegen het dwangsombesluit is gegrond, en de rechtbank vernietigt het dwangsombesluit en stelt de hoogte van de verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast op € 1.442,-. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.11466

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. T. der Bedrosian),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 27 mei 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
Op 27 juli 2020 is alsnog op de asielaanvraag van eiser beslist. In de beschikking is tevens een dwangsombesluit opgenomen, waarbij verweerder het bedrag van de te betalen dwangsom heeft vastgesteld op € 184,-.
Bij brief van 20 oktober 2020 heeft eiser meegedeeld het niet eens te zijn met de hoogte van de bestuurlijke dwangsom zoals vastgesteld door verweerder.
De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Met de inwilliging van de aanvraag heeft eiser bereikt wat hij beoogde en hoeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet meer te worden beoordeeld. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2. Ingevolge artikel 4:19 van de Awb heeft het beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
3. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, met een maximum van 42 dagen en € 1.442. Op grond van het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. In het dwangsombesluit in de beschikking van 27 juli 2020 heeft verweerder de bestuurlijke dwangsom vastgesteld op € 184,-. Volgens verweerder is over de periode van 16 maart 2020 tot 20 juli 2020 geen dwangsom verbeurd, omdat hij door overmacht in die periode niet op de aanvraag kon beslissen. Verweerder is van mening dat hij uitsluitend over de periode vanaf 20 juli 2020 tot en met 27 juli 2020, dat wil zeggen in totaal over acht dagen, een dwangsom is verschuldigd.
5. Eiser meent dat geen sprake is geweest van overmacht aan de zijde van verweerder en stelt dat verweerder de maximale bestuurlijke dwangsom is verschuldigd.
6. Eiser heeft op 16 april 2019 een asielaanvraag ingediend. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bedraagt de beslistermijn zes maanden. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden in het vierde en het vijfde lid om deze termijn te verlengen. Dit betekent dat verweerder op
16 oktober 2019 een beslissing had moeten nemen.Eiser heeft verweerder op 11 mei 2020 in gebreke gesteld. Verweerder heeft in het dwangsombesluit opgenomen dat de ingebrekestelling is ontvangen op 12 mei 2020 en dat de termijn van twee weken op 26 mei 2020 is verstreken.
7. Als vaststaand geldt inmiddels dat verweerder van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 vanwege overmacht niet in staat was om asielgehoren af te nemen en als gevolg daarvan niet kon beslissen in de daardoor geraakte asielaanvragen. Deze overmacht schortte de verplichting om na de ingebrekestelling binnen twee weken alsnog te beslissen, alsmede de wettelijke dwangsomverplichting zelfstandig op [1] .
8. De rechtbank ziet, gelet op deze Afdelingsuitspraak, aanleiding om aan te nemen dat de termijn van twee weken die ingaat nadat de ingebrekestelling door verweerder is ontvangen ook door overmacht is opgeschort. In het onderhavige geval is overmacht ingetreden nadat de termijn voor het nemen van een besluit is verstreken. Op de datum dat de ingebrekestelling door verweerder is ontvangen, te weten 11 mei 2020, was de periode van overmacht echter nog niet geëindigd. Dat betekent dat de bestuurlijke dwangsom twee weken na het eindigen van de overmachtsperiode is gaan lopen vanaf 30 mei 2020. Nadien zijn meer dan 42 dagen verstreken tot 27 juli 2020, de datum waarop op de aanvraag is beslist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, gezien het bepaalde in artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, het maximale bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd.
9. Het beroep tegen het dwangsombesluit is daarom gegrond. De rechtbank zal het dwangsombesluit vernietigen en de hoogte van de verschuldigde bestuurlijke dwangsom alsnog vaststellen op € 1.442.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-
ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen verweerders besluit van 27 juli 2020 over de
verschuldigdheid van bestuurlijke dwangsommen gegrond;
- vernietigt dit dwangsombesluit;
- stelt vast dat verweerder aan eiser een bedrag van € 1.442 (veertienhonderdtweeënveertig
euro) aan bestuurlijke dwangsommen verschuldigd is;
- bepaalt dat verweerder dit bedrag binnen zes weken na de bekendmaking van de uitspraak
aan eiser dient te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50
(driehonderdnegenenzeventig euro en vijftig cent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 december 2020,