In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan eiser een maatregel van vreemdelingenbewaring was opgelegd. Eiser had op 12 juni 2022 een besluit ontvangen waarin deze maatregel was opgelegd op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft op 13 juni 2022 beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 20 juni 2022, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, werd duidelijk dat de verweerder de benodigde dossierstukken te laat had ingediend. Dit leidde ertoe dat de gemachtigde van eiser onvoldoende tijd had om het dossier te bestuderen en met eiser te bespreken.
De rechtbank oordeelde dat de te late indiening van de stukken de belangen van eiser had geschaad, waardoor zijn fundamentele rechten waren geschonden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en oordeelde dat de maatregel van vreemdelingenbewaring met onmiddellijke ingang moest worden opgeheven. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 600,- aan eiser, alsook tot het vergoeden van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-. De rechtbank stelde vast dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was met ingang van 15 juni 2022, de datum waarop de stukken uiterlijk ingediend hadden moeten zijn. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier A.M. Zwijnenberg.