ECLI:NL:RBDHA:2022:12514

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
C/09/628806 / KG RK 22-516
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure

Op 5 juli 2022 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een wrakingsprocedure. Verzoeker had op 1 mei 2022 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. O. van der Burg, de rechter in een civiele procedure tussen verzoeker en de coöperatie Royal Floraholland U.A. (RFH). De wrakingsgronden betroffen de wijze waarop de rechter zich had uitgelaten tijdens de zitting van 28 april 2022. Verzoeker stelde dat de rechter de schijn van vooringenomenheid had gewekt door niet adequaat te reageren op verzoeken van RFH en door opmerkingen te maken die volgens verzoeker een voorkeur voor RFH zouden impliceren. De wrakingskamer heeft de gronden van verzoeker zorgvuldig beoordeeld en geconcludeerd dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid. De wrakingskamer overwoog dat de rechter in zijn rol als onpartijdige arbiter moet worden vermoed onpartijdig te zijn, en dat de door verzoeker aangevoerde klachten niet voldoende waren om aan te nemen dat de rechter niet onpartijdig was. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen, en het proces in de hoofdzaak werd voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Wrakingskamer
wrakingnummer 2022/25
zaak- /rekestnummer: C/09/628806 / KG RK 22-516
Beslissing van 5 juli 2022
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verzoeker,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
strekkende tot de wraking van
mr. O. van der Burg,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het schriftelijke wrakingsverzoek van 1 mei 2022;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 28 april 2022;
- de schriftelijke reactie van de rechter van 19 mei 2022;
- de brieven met producties van 19, 21 en 23 mei 2022 van verzoeker.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling op 23 mei 2022 zijn verschenen:
- verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde] ;
- mevrouw [naam 1] en mevrouw [naam 2] , bijgestaan door mr. A.D. Putker-Blees, namens de coöperatie Royal Floraholland U.A. (hierna: RFH).
De rechter heeft laten weten niet te zullen verschijnen.
1.3.
Op de mondelinge behandeling is aangekondigd dat op 6 juni 2022, dan wel zoveel eerder als mogelijk blijkt te zijn, uitspraak zal worden gedaan.
1.4.
Bij brief van 26 mei 2022 heeft verzoeker de wrakingskamer gewraakt. De onderhavige procedure is daarna geschorst.
1.5.
Op het verzoek tot wraking van de wrakingskamer is op 21 juni 2022 schriftelijk beslist. Daarbij is het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat het proces in de wrakingsprocedure wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
1.6.
De uitspraak in deze procedure is daarna gepland op vandaag.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de zaak met nummer 9748853 RP VERZ 22-50118 tussen RFH en verzoeker, waarin RFH, verkort weergegeven, de ontbinding van de tussen deze partijen bestaande arbeidsovereenkomst heeft gevorderd.
2.2.
Verzoeker heeft vijf gronden aan zijn verzoek ten grondslag gelegd, te weten (samengevat weergegeven):
1. De rechter heeft het verzoek van RFH aan het begin van de zitting van 28 april 2022 om door verzoeker ingediende stukken buiten beschouwing te laten, niet afgewezen, zoals door verzoeker verzocht, maar dit in het midden gelaten. Hiermee heeft de rechter de schijn van vooringenomenheid gewekt.
2. RFH liep met een aantal opmerkingen aan het begin van de zitting vooruit op een door haar verwachte positieve uitkomst van de procedure voor haar. Om niet de schijn van partijdigheid te wekken, had het op de weg van de rechter gelegen om daarop te reageren met een opmerking waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zijn oordeel nog niet vaststond. Dat heeft hij echter nagelaten.
3. De rechter heeft, nadat RFH heeft gesteld dat verzoeker in het kader van de schikkingsonderhandelingen de suggestie heeft gedaan om een op de kantonrechtersformule gebaseerde vergoeding overeen te komen, richting verzoeker en diens gemachtigde opgemerkt: “daar doen we niet meer aan”. Verzoeker heeft hieruit afgeleid en kunnen afleiden dat de rechter begreep waarom RFH de schikkingsonderhandelingen heeft afgebroken. De rechter heeft er hierdoor blijk van gegeven hoe hij aankijkt tegen hetgeen over en weer wordt gevorderd en dat hij zal gaan beslissen in het voordeel van RFH.
4. De rechter heeft meermalen nagenoeg dezelfde vraag aan verzoeker gesteld met als wens om hem de uitspraak te ontlokken dat hij begrijpt dat RFH de arbeidsovereenkomst wenst te beëindigen. Uit de stukken blijkt echter duidelijk dat hij dat niet wenst. De rechter heeft hiermee de zaak ingekleurd in het voordeel van RFH en in het nadeel van verzoeker.
5. De rechter heeft op het verzoek dat RFH aan het einde van de zitting deed om op korte termijn het proces-verbaal van de zitting toegezonden te krijgen, niet duidelijk afwijzend gereageerd, maar hij is daar serieus op ingegaan met verwijzingen naar zijn agendaplanning. Dat is onbegrijpelijk.
2.3.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna voor zover nodig besproken.

3.De beoordeling

3.1.
De wrakingskamer stelt het volgende voorop. De wrakingskamer heeft RFH op de mondelinge behandeling van 23 mei 2022 de gelegenheid gegeven op het wrakingsverzoek te reageren. Verzoeker heeft daar bezwaar tegen gemaakt, omdat RFH geen partij is bij deze wrakingszaak. De wrakingskamer is aan dat bezwaar voorbij gegaan. De wrakingsgronden betreffen met name de wijze waarop de rechter zich op de zitting van 28 april 2022 heeft uitgelaten of juist niet heeft uitgelaten over verzoeken en/of uitlatingen van partijen. RFH was op die zitting aanwezig als de wederpartij van verzoeker in de hoofdzaak. De wrakingskamer heeft haar daarom in de gelegenheid gesteld om haar reactie te geven op hetgeen door verzoeker naar voren is gebracht.
3.2.
Het verzoek om een getuigenverhoor te gelasten, om degenen die bij de zitting van 28 april 2022 aanwezig waren (in het bijzonder de griffier) als getuigen te horen om de feiten vast te stellen omtrent de gang van zaken tijdens die zitting, wordt afgewezen. Verzoeker heeft dit verzocht omdat wat de rechter verklaart in zijn reactie op het wrakingsverzoek volgens hem in strijd is met die gang van zaken. Naar het oordeel van de wrakingskamer is het voor de beoordeling van dit wrakingsverzoek echter niet nodig om vast te stellen hoe vaak de rechter een bepaalde vraag heeft gesteld. Dit kan niet leiden tot een andere beslissing dan hierna vermeld. Verder kan een getuigenverhoor niet bijdragen aan het verkrijgen van een antwoord op de vraag of verzoeker zich in de processtukken heeft beroepen op de kantonrechtersformule. Overigens is ter zitting komen vast te staan dat verzoeker daar in de processtukken in ieder geval aan heeft gerefereerd. Het antwoord op de vraag of hij zich daarmee op die formule heeft beroepen, acht de wrakingskamer voor deze procedure niet relevant.
3.3.
De wrakingskamer overweegt dat een rechter alleen gewraakt kan worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij of zij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid.
3.4.
De door verzoeker in het wrakingsverzoek genoemde wrakingsgronden als vermeld onder 2.2., die door verzoeker ter zitting nader zijn toegelicht, betreffen in de kern allemaal de wijze waarop de rechter zich ter zitting heeft uitgelaten over verzoeken of uitlatingen van partijen of zich daar juist niet over heeft uitgelaten, terwijl hij dat volgens verzoeker wel had moeten doen. Verzoeker geeft in zijn verzoek een invulling aan wat daar volgens hem uit kan worden afgeleid ten aanzien van de wijze waarop de rechter tegen de zaak aankijkt, maar de wrakingskamer ziet geen aanknopingspunt om ervan uit te gaan dat die invulling juist is. Uit hetgeen de rechter heeft gezegd, niet heeft gezegd of ter zitting nog niet heeft beslist, kan naar het oordeel van de wrakingskamer geen zwaarwegende aanwijzing worden gevonden voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid.
3.5.
Voor zover de klachten van verzoeker de manier betreffen waarop hij door de rechter is bejegend, heeft te gelden dat de wrakingsprocedure niet is bedoeld voor dergelijke klachten, tenzij er sprake is van concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat in deze bejegening (de schijn van) partijdigheid van de rechter besloten ligt. Hiervan is de wrakingskamer echter niet gebleken.
3.6.
De wrakingskamer overweegt ten slotte dat, anders dan verzoeker meent, het opstellen van een proces-verbaal na te zijn gewraakt, niet kan worden beschouwd als het voortzetten van de behandeling van de zaak. Aan de in de brief van 23 mei 2022 geformuleerde nieuwe wrakingsgrond, die hierop betrekking heeft, wordt daarom ook voorbij gegaan.
3.7.
Gelet op al het vorenstaande zal het verzoek tot wraking worden afgewezen.

4.De beslissing

De wrakingskamer
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af;
4.2.
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
4.3.
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
• verzoeker p/a zijn gemachtigde;
• RFH als verweerder(s) in de hoofdzaak;
• de rechter.
Deze beslissing is gegeven door mrs. S.M. Krans, M. Nijenhuis en J.C. Sluymer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.A.E. Scheers, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.