ECLI:NL:RBDHA:2022:12504
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag van Afghaanse eiser en niet-ontvankelijkheid beroep
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Afghaanse eiser, geboren in 2003. Eiser heeft op 24 september 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 11 augustus 2020. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, wat leidde tot een gegrondverklaring van de rechtbank Haarlem op 28 juli 2021, waarbij het besluit van 11 augustus 2020 werd vernietigd. In het daaropvolgende besluit van 22 oktober 2021 verleende verweerder eiser een verblijfsvergunning op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef onder b, van de Vw, geldig van 24 september 2019 tot 24 september 2024.
Eiser heeft echter opnieuw beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder op 20 augustus 2021 een besluitmoratorium heeft ingesteld voor vreemdelingen uit Afghanistan. Ondanks het verstreken van de wettelijke beslistermijn, heeft verweerder de aanvraag van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is. Hierdoor komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op de a-grond, maar is hem een vergunning op de b-grond verleend. Verweerder stelde dat eiser geen procesbelang heeft bij het doorprocederen voor de a-grond, aangezien de b-grond dezelfde rechten biedt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser geen procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, omdat de verleende verblijfsvergunning op de b-grond hem dezelfde rechten biedt als een vergunning op de a-grond. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk en verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door rechter R.J.A. Schaaf en is openbaar gemaakt op 24 mei 2022.