ECLI:NL:RBDHA:2022:12502

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
9635045 /RL EXPL 22-848
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke vernietiging van pandrecht en overeenkomst van geldlening in faillissement

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van het faillissement van [naam01] en [naam02]. De curator vorderde de buitengerechtelijke vernietiging van een pandrecht en een overeenkomst van geldlening die op 11 februari 2020 was gesloten tussen [naam01] en [naam02]. De curator stelde dat deze rechtshandelingen onverplicht waren en de gezamenlijke schuldeisers benadeelden, aangezien ze plaatsvonden na de aanvraag van het faillissement van [naam01]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de curator op 27 oktober 2020 de vestiging van het pandrecht en de overeenkomst van geldlening buitengerechtelijk heeft vernietigd. De rechter oordeelde dat er geen tegenprestatie was voor [naam01] en dat de wetenschap van benadeling bij [naam01] aanwezig was. Hierdoor was de curator bevoegd om de vorderingen te incasseren. De kantonrechter heeft [naam02] veroordeeld tot betaling van het onbevoegd geïnde bedrag van € 10.320,69, alsook tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. De vordering in reconventie van [naam02] werd afgewezen, omdat de voorwaarde voor het instellen van de eis niet was vervuld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
esp/c
Zaaknummer: 9635045 \ RL EXPL 22-848
Vonnis van de kantonrechter van 17 november 2022
in de zaak van
[eiseres01] , in hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam01] , handelende onder de naam [handelsnaam01] ,
te [plaats01] ,
eisende partij in conventie,
verweerster in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna: de curator,
gemachtigde: mr. E. Ayerdem,
tegen
[naam02],
te [plaats02] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna: [naam02] ,
gemachtigde: mr. P. Geervliet.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 23 november 2021, met producties;
- de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie. met producties;
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, met producties.
1.2.
Op 3 augustus 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij zijn verschenen: de curator, bijgestaan door haar gemachtigde en [naam02] bijgestaan door zijn gemachtigde. Van wat dat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht, heeft de griffier zakelijke aantekeningen gemaakt. Deze aantekeningen bevinden zich in het griffiedossier.
1.3.
De zaak is op verzoek van partijen aangehouden voor overleg over een minnelijke regeling. Nadat partijen hebben bericht dat geen regeling is bereikt en vonnis hebben gevraagd, is de datum van het vonnis op vandaag bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 28 april 2020 is door de rechtbank te Den Haag het faillissement uitgesproken van [naam01] (hierna: [naam01] ) h.o.d.n. [handelsnaam01] , met benoeming van mr. A.C.M. Höppener tot rechter-commissaris en aanstelling van de curator als curator. Het faillissement was op 21 januari 2020 aangevraagd door de curator van [bedrijf01] B.V. een vennootschap waarvan [naam01] enig aandeelhouder en bestuurder was. De oproepbrief voor de mondelinge behandeling van de faillissementsaanvraag is aan [naam01] gestuurd op het adres [adres01] te [plaats02] .
2.2.
[naam01] heeft een affectieve relatie gehad met de dochter van [naam02] (hierna [naam03] ) en woonde met haar samen in de woning aan de [adres01] te [plaats02] , die haar in eigendom toebehoort. Deze relatie is enige tijd vóór de faillissementsaanvraag geëindigd en hoewel [naam01] op dat adres nog stond ingeschreven, woonde hij daar niet meer.
2.3.
[naam01] en [naam02] hebben op 11 februari 2020 een overeenkomst van geldlening gesloten. In deze overeenkomst is het volgende in aanmerking genomen:
- [naam03] en [naam01] hebben een affectieve relatie onderhouden gedurende welke relatie [naam03] een onderneming (eenmanszaak) dreef onder de naam " [naam eenmanszaak01] ". [naam01] was daarnaast bestuurder enig aandeelhouder van een inmiddels gefailleerde vennootschap genaamd [bedrijf01] B.V. Het faillissement is inmiddels opgeheven;
- [naam01] heeft op naam van [naam eenmanszaak01] een koopovereenkomst gesloten met [naam04] te [plaats03] . Deze overeenkomst is voorwerp geworden van een juridisch geschil, beslecht door de rechtbank Den Haag bij vonnis van 17 juli 2019 (gewezen onder kenmerk: C/09/555115 HA ZA 18-697), waarbij [naam03] is veroordeeld tot betaling van een geldsom;
- [naam01] en [naam03] hebben voorts een overeenkomst van geldlening gesloten met [bedrijf02] B.V. te [naam05] (" [bedrijf02] "), dewelke lening is aangewend in de door [naam01] beheerste vennootschap [bedrijf01] B.V. De rechtbank Den Haag heeft (onder andere) [naam03] bij verstekvonnis van 29 mei 2019 uit hoofde van de overeenkomst van geldlening veroordeeld tot betaling van een derde gedeelte van de hoofdsom en rente der geldlening, alsmede geliquideerde proceskosten;
- Voorts heeft [naam06] een vordering op [naam03] , wegens in het verleden gedane leveringen voor rekening en risico van [naam01] . Ook [naam06] heeft haar geldvordering in rechte aanhangig gemaakt en toegewezen gekregen;
- Genoemde schuldeisers hebben tot behoud van hun rechten executoriaal beslag gelegd op de aan [naam03] in eigendom toebehorende woning te ( [postcode01] ) [plaats02] aan de [adres01] ("de woning"). Schuldeisers bleken bereid tot doorhaling van de beslagen tegen betaling van een bedrag ad in totaal € 93.932,60
- Nationale Nederlanden N.V. ("hypotheeknemer") is in verband met de schulden overgegaan tot opeising van de, onder hypothecair verband op de woning, aan [naam03] verstrekte geldlening en heeft de executoriale verkoop van de woning ingeleid. Hypotheeknemer bleek bereid de executie te staken tegen voldoening van een bedrag ad € 13.034,09;
- [naam02] heeft naast voornoemde partijen opeisbaar te vorderen van [naam03] en [naam01] € 25.000,--;
- De hiervoor genoemde bedragen komen voor rekening en risico van [naam01] , omdat:
(a)
(b)
(c)
[naam01] buiten iedere inhoudelijke bemoeienis van [naam03] een overeenkomst met [naam04] heeft gesloten, op naam van [naam eenmanszaak01] , zodat [naam03] weliswaar de juridisch afdwingbare verplichtingen uit die overeenkomst op zich heeft genomen, doch de economisch uitkomst daarvan uitsluitend voor rekening en risico van [naam01] komt. Het vonnis van 17 juli 2019 bevestigt zulks;
Het bedrag waarvoor [naam03] zich jegens [bedrijf02] heeft verbonden uitsluitend ten goede is gekomen van de gefailleerde vennootschap [bedrijf01] B.V. [naam03] heeft zich de facto borg gesteld voor een verplichting van [naam01] / [bedrijf01] B.V.;
De vordering van [naam06] betreft een op naam van [naam03] gesloten overeenkomst voor goederen en/of diensten die aan [naam01] geleverd zijn;
- [naam01] bleek niet in staat de schulden te voldoen. [naam02] heeft de betreffende bedragen te zijnen behoeve voldaan onder voorwaarde, dat [naam01] deze bedragen, inclusief kosten middels onderhavige meerzijdige rechtshandeling, schuldig erkent aan [naam02] en tot meerdere zekerheid voor de voldoening daarvan aan [naam02] een stil pandrecht eerste in rang verschaft;
- Het totaal zijdens [naam01] schuldig te erkennen bedrag aan [naam02] beloopt:
Vorderingen schuldeisers
Kosten hypotheek [naam02]
Schuld [naam01] aan [naam02]
Totaal
-
-
106.966,69
5.950,--
25.000,--
137,916,69
Verder hebben de contractspartijen in deze overeenkomst vastgelegd dat een bedrag van € 137.916,69 door [naam02] is voldaan ten behoeve van [naam01] en dat [naam01] dit bedrag daarom verschuldigd is aan [naam02] die hem dit bedrag heeft geleend tegen een rente van 4% per jaar. [naam01] heeft zich verbonden deze lening af te lossen in maandelijkse termijnen van € 2.500,00. In de overeenkomst is verder opgenomen dat tot zekerheid voor de nakoming van zijn verplichtingen uit deze overeenkomst, [naam01] zich verbindt tot het vestigen van een pandrecht eerste in rang op bestaande en toekomstige vorderingen van [naam01] op derden, in het bijzonder zijn vorderingen op MVRO Maker van retailomgevingen B.V. te Geldermalsen (hierna: MVRO) wegens door [naam01] voor die vennootschap verrichte werkzaamheden uit overeenkomst tot opdracht.
2.4.
Op dezelfde datum, 11 februari 2022, is een pandakte opgesteld, waarbij [naam01] ten behoeve van [naam02] een pandrecht heeft gevestigd op “alle al dan niet opeisbare geldvorderingen van pandgever, onder andere op (…) MVRO (…).” De pandakte is op 14 februari 2020 ter registratie bij de Belastingdienst aangeboden.
2.5.
Op 30 april 2020 heeft de deurwaarder in opdracht van [naam02] het pandrecht openbaargemaakt door betekening aan MVRO. MVRO had op dat moment twee facturen met een totaalbedrag van € 10.320,69 van [naam01] niet betaald. Het ging om een factuur (2020157) van 1 april 2020 voor een bedrag van € 9.552,95 en een factuur (2020158) van 19 maart 2020 voor een bedrag van € 767,74. Deze bedragen zijn door MVRO aan [naam02] voldaan.
2.6.
Bij brief van 27 oktober 2020 heeft de curator aan [naam02] bericht het pandrecht met een beroep op artikel 42 Fw buitengerechtelijk te vernietigen.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert in conventie - samengevat - dat de kantonrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. voor recht verklaart dat de curator op 27 oktober 2020 de vestiging van het pandrecht op 14 februari 2020 (en, voor zover nodig, de geldleningsovereenkomst van 11 februari 2020) buitengerechtelijk heeft vernietigd, althans voor recht verklaart dat deze vernietigd wordt (/worden);
Subsidiair
II. voor recht verklaart dat de vordering niet onder het pandrecht valt omdat deze ten tijde van de verpanding nog niet bestond en ook niet rechtstreeks voortvloeide uit een op het moment van verpanding reeds bestaande rechtsverhouding;
Primair en (meer) subsidiair:
III. [naam02] veroordeelt tot betaling aan de curator van het onbevoegd geïnde bedrag van € 10.320,69, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
IV. [naam02] veroordeelt tot betaling aan de curator van de buitengerechtelijke kosten van € 878,21, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, met bepaling dat indien deze niet binnen zeven dagen zijn voldaan, hierover vanaf de achtste dag wettelijke rente ex artikel 6:119a BW verschuldigd is;
V. [naam02] veroordeelt tot betaling aan de curator, binnen zeven dagen na dagtekening van het vonnis, van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, van € 403,12, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
VI. [naam02] veroordeelt tot betaling van de beslagkosten, die bij nadere akte worden bekendgemaakt, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
VII. [naam02] veroordeelt in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met nakosten, met bepaling dat indien deze niet binnen zeven dagen zijn voldaan, hierover vanaf de achtste dag wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd is.
3.2.
Daartoe voert de curator het volgende aan.
[naam02] is niet bevoegd tot inning onder het pandrecht van vorderingen van [naam01] omdat het aangaan van de overeenkomst van geldlening en het vestigen van het pandrecht paulianeus zijn. De overeenkomst en verpanding dateren van na de aanvraag van [naam01] faillissement en benadelen de gezamenlijke schuldeisers. Het gaat hier om onverplichte rechtshandelingen. Het zijn rechtshandelingen om niet. Er staat namelijk geen bate voor [naam01] tegenover. Daarom is alleen wetenschap van benadeling van de schuldeisers bij [naam01] relevant. [naam01] was bekend met de faillissementsaanvraag. De rechtshandelingen hebben plaatsgevonden binnen een jaar vóór het faillissement, zodat de wetenschap van benadeling bij [naam01] aanwezig wordt geacht te zijn. Voor zover wordt geoordeeld dat het niet gaat om rechtshandelingen om niet, kan worden aangenomen dat zowel [naam01] als [naam02] bekend waren met de faillissementsaanvraag en dat met redelijke mate van zekerheid het faillissement en het tekort daarin waren te voorzien. Daarbij mag ook de nauwe betrokkenheid van [naam02] als de voormalig ‘schoonvader’ van [naam01] een rol spelen.
Als gevolg van de vernietiging van de overeenkomst van geldlening en het pandrecht, is de titel voor innig door [naam02] komen te ontvallen en heeft hij onbevoegd betaling van de facturen van [naam01] bij MVRO geïnd. Het onbevoegde geïnde moet door hem worden afgegeven aan de boedel.
Bovendien vallen de door [naam02] geïnde vorderingen niet onder het pandrecht. Deze zien namelijk op door [naam01] in de periode van 13 maart 2020 tot en met 1 april 2020 en daarmee dus na de totstandkoming van het pandrecht op 14 februari 2020 verrichte werkzaamheden.
3.3.
[naam02] voert verweer in conventie; hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de curator, dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de curator in de kosten van deze procedure.
3.4.
In voorwaardelijke conventie (indien en voor zover de kantonrechter in de conventie tot het oordeel komt dat het pandrecht niet is of wordt vernietigd) vordert [naam02] - samengevat - dat de kantonrechter voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat pandrecht rechtsgeldig tot stand is gekomen en de door de curator ingeroepen vernietigbaarheid geen rechtskracht heeft;
II. de curator veroordeelt binnen twee weken opgave te doen van de door haar geïnde bedragen die onder het pandrecht vallen;
III. de curator veroordeelt om binnen een week na de onder II. bedoelde opgave over te gaan tot afdracht van de geïnde bedragen onder een in goede justitie te bepalen vergoeding voor haar werkzaamheden;
IV. de curator veroordeelt in de proceskosten.
3.5.
Daartoe verwijst [naam02] naar hetgeen hij in de conventie naar voren heeft gebracht.
3.6.
De curator voert verweer in conventie; zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [naam02] , dan wel tot afwijzing van zijn vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [naam02] in de (na)kosten van deze procedure.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Onder toepassing van artikel 96 Rv hebben partijen gezamenlijk de kantonrechter verzocht te beslissen op hun vorderingen. Partijen behouden zich daarbij het recht van hoger beroep voor.
in conventie
4.2.
Voor een succesvol beroep op artikel 42 Fw moet aan drie voorwaarden zijn voldaan: er dient sprake te zijn van (a) een onverplichte rechtshandeling, (b) benadeling van schuldeisers en (c) wetenschap van benadeling.
Onverplicht
4.3.
Volgens vaste rechtspraak is een rechtshandeling onverplicht in de zin van artikel 42 Fw wanneer deze wordt verricht zonder dat daartoe een op de wet of overeenkomst berustende rechtsplicht bestaat.
4.4.
Door de curator is gesteld dat er geen op de wet of overeenkomst berustende rechtsplicht bestond die maakte dat [naam01] met [naam02] de overeenkomst van geldlening moest aangaan. [naam02] stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst niet onverplicht is aangegaan omdat [naam01] heeft erkend dat hij zich jegens [naam03] onrechtmatig heeft gedragen en omdat [naam02] schulden van [naam01] en [naam03] bij derden had voldaan. De kantonrechter overweegt dat daarmee de rechtshandeling nog niet verplicht is. Een dergelijke verplichting blijkt ook niet uit de overeenkomst. Voor zover er iets uit de overeenkomst en de daarop door partijen gegeven toelichtingen duidelijk wordt, is dat [naam02] schulden van [naam01] en [naam03] heeft afgelost om ervoor te zorgen dat de woning van zijn dochter niet gedwongen zou worden verkocht en zij verder geen hinder zou ondervinden van [naam01] handelen uit het verleden. Dat [naam02] daardoor of daarmee (voor een deel of het geheel van deze betalingen) verhaal heeft op [naam01] , wil nog niet zeggen dat [naam01] verplicht was deze overeenkomst van geldlening met [naam02] (en de daarin opgenomen verplichting zekerheid te verschaffen) aan te gaan. [naam02] heeft zijn betwisting van het onverplichte karakter van de rechtshandeling in het licht van de gemotiveerde stellingen van de curator onvoldoende onderbouwd. In de overeenkomst heeft [naam01] zich weliswaar verbonden tot het vestigen van een pandrecht maar omdat de curator ook de vernietiging van de overeenkomst heeft ingeroepen, kan in de overeenkomst geen rechtsplicht voor de vestiging van het pandrecht worden gevonden en volgt het pandrecht het lot van de overeenkomst.
Benadeling
4.5.
Dat de overige schuldeisers van [naam01] zijn benadeeld door het sluiten van de overeenkomst, zoals de curator stelt, volgt alleen al uit de zekerheid die [naam02] heeft bedongen met het pandrecht. Met de bedongen zekerheid heeft [naam02] immers een bevoorrechte positie verworven ten opzichte van de overige schuldeisers.
Wetenschap van benadeling
4.6.
Artikel 42 Fw vereist dat de schuldenaar wist of behoorde te weten dat benadeling van schuldeisers het gevolg zou zijn van de rechtshandeling. Wanneer het gaat om een rechtshandeling anders dan om niet dan dient ook degene met wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn.
4.7.
Het antwoord op de vraag of die wetenschap bij [naam02] dient te worden aangetoond, is afhankelijk van de vraag of het hier gaat om een rechtshandeling anders dan om niet. In dat geval is geen wetenschap van benadeling vereist bij [naam02] . Of er sprake is van een rechtshandeling (anders dan) om niet, moet aan de hand van alle omstandigheden van het geval worden beoordeeld, waarbij in dit geval van belang is of [naam01] voor het aangaan van de overeenkomst van geldlening en het verstekken van zekerheid door middel van het vestigen van pandrecht op enige manier daarvoor een tegenprestatie heeft ontvangen.
4.8.
Volgens de curator was er geen tegenprestatie: de schuldenlast van [naam01] werd slechts gewijzigd in die zin dat een groep schuldeisers werd vervangen door zijn schoonvader, daartegenover stond geen bate voor [naam01] . Daarbij heeft [naam01] onverplicht zekerheid verschaft. Volgens de curator staat daarbij niet vast dat het alleen gaat om verplichtingen die door [naam01] zijn aangegaan; het gaat immers ook om verplichtingen die [naam01] samen met [naam03] is aangegaan of die door haar zijn aangegaan, aldus de curator.
4.9.
[naam02] heeft bestreden dat de overeenkomst om niet is aangegaan. De overeenkomst maakte een einde aan een onduidelijke toestand en moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst. De overeenkomst is niet uit liberaliteit richting [naam01] tot stand gekomen en kan daarom bezwaarlijk als om niet worden aangemerkt. [naam01] heeft er voor teruggekregen een afbetalingsregeling in plaats van direct opeisbare vorderingen uit onrechtmatige daad/tekortkoming. Er was geen sprake van pure novatie of conversie, aldus [naam02] .
4.10.
De kantonrechter overweegt als volgt. Uit de overeenkomst van geldlening blijkt, dat deze, zoals [naam02] ook naar voren heeft gebracht, het karakter heeft van een vaststellingsovereenkomst. Kenmerk van een dergelijke overeenkomst is dat partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, afspraken maken. Uit de tekst van de overeenkomst (en de toelichtingen van partijen) blijkt dat er bij verschillende partijen (ook bij [naam02] ) vorderingen bestonden op [naam03] en/of [naam01] . Deze vorderingen zijn door [naam02] voldaan onder de voorwaarde dat [naam01] erkende deze schuldig te zijn aan [naam02] en hem daarvoor zekerheid verschafte door middel van een pandrecht. De kantonrechter overweegt dat in het voor [naam01] gunstigste geval [naam02] alle schulden van [naam01] heeft afgelost waardoor [naam01] nu met slechts één schuldeiser te maken heeft. Als dat inderdaad het geval is, valt niet in te zien waarin voor [naam01] de tegenprestatie zit. Hij had schulden aan derden en [naam02] , en hij heeft na het tekenen van de overeenkomst nog steeds een schuld, maar nu alleen aan [naam02] . Waarin de tegenprestatie voor [naam01] ligt, is niet duidelijk, althans [naam02] heeft dat niet voldoende duidelijk gemaakt. Ook al niet omdat uit de overeenkomst blijkt dat [naam01] 4% rente per jaar verschuldigd is aan [naam02] over het geleende bedrag. De tegenprestatie zou eruit kunnen hebben bestaan dat die rente lager is dan wat [naam01] aan zijn andere schuldeisers moest betalen. Daarover is door [naam02] echter geen toelichting gegeven. Als ervan uit moet worden gegaan dat de tegenprestatie erin is gelegen dat [naam01] nu een betalingsregeling heeft (met [naam02] ), is van belang dat uit de overeenkomst blijkt dat [naam01] aansprakelijkheid heeft erkend voor een aantal vorderingen die geheel of deels op naam van [naam03] staan. Dat volgt ook uit wat [naam02] daarover naar voren heeft gebracht. Het kan zo zijn dat [naam01] voor deze vorderingen aansprakelijk kan worden gehouden op grond van onrechtmatige daad of vanwege een tekortkoming zoals [naam02] heeft aangevoerd; op het moment van sluiten van de overeenkomst, moest daar kennelijk nog het een en ander voor worden gedaan en was het voor [naam02] van belang dat [naam01] de verschuldigdheid ervan erkende. Dat dit - tot het moment van [naam01] erkenning - opeisbare vorderingen voor [naam01] waren blijkt nergens uit. Daarbij heeft de curator erop gewezen dat [naam02] eerst betalingen heeft verricht aan derden en pas later [naam01] heeft aangesproken voor deze betalingen. Door [naam02] is niet toegelicht hoe hij daarmee tot schuldeiser van [naam01] is geworden anders dan door [naam01] erkenning opgenomen in de overeenkomst van geldlening. In dat licht bezien is niet duidelijk wat de tegenprestatie is die voor [naam01] daar tegenover heeft gestaan. [naam02] heeft daarover onvoldoende ter betwisting van de stelling van de curator aangevoerd. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat er geen tegenprestatie is en daarmee dat sprake is van een rechtshandeling om niet. Wetenschap van benadeling aan de zijde van [naam02] is daarmee niet vereist.
4.11.
Door [naam02] is niet betwist dat [naam01] ervan op de hoogte was dat hij zijn schuldeisers met de overeenkomst van geldlening en het pandrecht benadeelde. [naam01] faillissement was op het moment van sluiten van de overeenkomst van geldlening en de vestiging van het pandrecht immers aangevraagd en is vervolgens binnen een jaar na de rechtshandeling uitgesproken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat er wetenschap van benadeling bij [naam01] bestond (artikel 45 Fw).
Redelijk en billijkheid
4.12.
[naam02] voert aan dat dat zelfs als de kantonrechter tot het oordeel komt dat het pandrecht voor vernietiging in aanmerking komt, de curator niet de bevoegdheid toekomt tot inning van haar vordering. Hij voert daartoe aan dat een afweging van alle betrokken belangen de curator ertoe had moeten brengen af te zien van haar vordering omdat deze procedure de boedel meer kost dan opbrengt, de curator [naam02] onnodig belast met beslagkosten en de curator niet optimaal gebruik maakt van haar mogelijkheden om [naam01] verdiensten te ontnemen. [naam02] heeft de curator een elegante tussenoplossing geboden waar zij niet op in is gegaan. Het staat de curator niet vrij om [naam02] voor een vrij gering bedrag lastig te vallen waar hij waarschijnlijk de grootste crediteur is in het faillissement van [naam01] , aldus [naam02] .
4.13.
De kantonrechter overweegt dat dit geen omstandigheden zijn die voor rekening van de schuldeisers van de boedel dienen te komen, met welke belangen [naam02] overigens geen rekening heeft gehouden. De kosten van deze procedure en de beslagkosten worden door de curator gemaakt omdat [naam02] geen medewerking heeft verleend. Ook al zou [naam02] de grootste crediteur in het faillissement van [naam01] zijn, dan houdt dat nog niet in dat de curator niet bevoegd is tot inning van haar vordering. Door [naam02] is niet concreet onderbouwd dat de curator niet optimaal gebruik maakt van haar mogelijkheden om [naam01] zijn verdiensten te ontnemen. Bovendien laat dit onverlet dat de curator ook [naam02] kan aanspreken. Gelet hierop leidt een belangenafweging niet tot een andere uitkomst. Het beroep van [naam02] op redelijkheid en billijkheid faalt.
Vernietiging en betaling
4.14.
Gelet op het voorgaande ligt de vordering onder I. voor toewijzing gereed en zal de kantonrechter voor recht verklaren dat de curator op 27 oktober 2020 de vestiging van het pandrecht op 14 februari 2020 en de overeenkomst van geldlening van 11 februari 2020 buitengerechtelijk heeft vernietigd. Daarmee behoeven de (meer) subsidiaire vorderingen geen behandeling meer.
4.15.
Door de vernietiging van de overeenkomst van geldlening en de vestiging van het pandrecht is de titel aan de inning van de facturen genoemd onder 2.5 door [naam02] komen te ontvallen en is een – onbestreden – bedrag van € 10.320,69 door hem onbevoegd geïnd. Op grond van artikel 51 Fw jo. artikel 6:203 BW zal [naam02] worden veroordeeld dit bedrag aan de curator te betalen, vermeerderd met de – onbestreden – wettelijke rente ex artikel 6:119 BW ten bedrage van € 403,12.
4.16.
De curator vordert betaling van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 878,21, vermeerderd met wettelijke handelsrente. Deze kosten zullen als op de wet gegrond worden toegewezen. Niet gesteld of gebleken is echter dat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW, zodat de gevorderde handelsrente niet toewijsbaar is. In plaats daarvan zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen.
Beslag-, proces- en nakosten
4.17.
De curator vordert [naam02] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 249,92 voor kosten deurwaardersexploten, € 314,00 voor griffierecht en € 563,00 voor salaris gemachtigde (1 punt × € 563,00), in totaal € 1.126,92.
4.18.
[naam02] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de curator als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
100,32
- salaris gemachtigde
746,00
(2 punten × € 373,00)
Totaal
846,32
4.19.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in reconventie
4.20.
De vordering in reconventie is voorwaardelijk ingesteld. Aangezien de voorwaarde voor het instellen van de eis in reconventie niet in vervulling is gegaan, behoeft deze geen beoordeling meer. Ook in reconventie wordt [naam02] in de proceskosten veroordeeld. In de samenhang van de conventie met de conventie vindt de kantonrechter aanleiding om de proceskosten aan de zijde van de curator op nihil te bepalen.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de curator op 27 oktober 2020, de vestiging van het pandrecht op 14 februari 2020 en de overeenkomst van geldlening van 11 februari 2020 buitengerechtelijk heeft vernietigd;
5.2.
veroordeelt [naam02] tot betaling aan de curator van het onbevoegd geïnde bedrag van € 10.320,69;
5.3.
veroordeelt [naam02] tot betaling aan de curator van een bedrag van € 878,21 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de achtste dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [naam02] tot betaling binnen zeven dagen aan de curator van een bedrag van € 403,12 aan wettelijke rente ex artikel 6:119 BW;
5.5.
veroordeelt [naam02] in de beslagkosten, aan de zijde van de curator tot deze uitspraak vastgesteld op € 1.126,92;
5.6.
veroordeelt [naam02] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot deze uitspraak vastgesteld op € 846,32, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de achtste dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
5.7.
veroordeelt [naam02] in de na deze uitspraak ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen met € 125,03 aan salaris gemachtigde en met de explootkosten als [naam02] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
5.8.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.10.
verstaat dat de voorwaarde voor indiening van de eis in reconventie niet is vervuld;
5.11.
veroordeelt [naam02] in de proceskosten aan de zijde van de curator tot deze uitspraak vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.W. Schippers en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2022.