ECLI:NL:RBDHA:2022:1249

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
C/09/596102 / HA ZA 20-683
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van bewindvoerder tegenover derde op basis van onrechtmatige daad

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2022 uitspraak gedaan over de persoonlijke aansprakelijkheid van een bewindvoerder, [gedaagde], voor schade die is ontstaan door zijn handelen in die hoedanigheid. De eisende partijen, [eisende partij sub 1 c.s.], hebben [gedaagde] aangeklaagd omdat hij hun cliënt, [A], zonder de vereiste opzegtermijn heeft weggehaald uit hun zorginstelling en hem elders onderbracht. Dit gebeurde terwijl er een huurovereenkomst en zorgovereenkomst bestonden, die door [gedaagde] niet correct waren beëindigd. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de overeenkomsten met onmiddellijke ingang te beëindigen, wat resulteerde in een onverhaalbare schuld voor de eisende partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die [eisende partij sub 1 c.s.] hebben geleden, en heeft hem veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 35.511,39, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft ook de vordering van [gedaagde] in reconventie afgewezen, waarbij hij vroeg om opheffing van het beslag op zijn woning. De rechtbank concludeerde dat er voldoende gronden waren voor het beslag, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/596102 / HA ZA 20-683
Vonnis van 16 februari 2022
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1] , te [plaats 1] ,

2.
[eisende partij sub 2], te [plaats 1] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J.I. Veldhuis-Lampe te Meppel,
tegen
[gedaagde], te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. O.J. Praamstra te Zoetermeer .
Partijen zullen hierna [eisende partij sub 1 c.s.] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 juli 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties,
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties,
  • het tussenvonnis van 31 maart 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de akte van [gedaagde] van 18 juni 2021, met een correctie van zijn conclusie in conventie en een correctie/wijziging van zijn eis in reconventie;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 18 juni 2021 en de daarbij door partijen overgelegde schriftelijke spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is de vader van de (inmiddels) meerderjarige verstandelijk gehandicapte [A] (hierna: ‘ [A] ’). Vanwege zijn beperking zijn alle goederen van [A] onder bewind gesteld. [gedaagde] is bij beschikking van 6 september 2011 op grond van artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW) benoemd tot bewindvoerder van [A]
(opmerking rechtbank: [gedaagde] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [A] wordt hierna ook aangeduid als: [gedaagde] q.q.).
2.2.
[eisende partij sub 1 c.s.] drijven een onderneming onder de naam ‘ [X] ’ (in het verleden ook onder de handelsnamen ‘ [X2] ’), waarmee zij woonruimte ter beschikking stellen aan mensen met een verstandelijke beperking die daar in een gezinssituatie kunnen wonen.
2.3.
[A] heeft van 30 september 2008 tot en met 27 september 2014 bij [eisende partij sub 1 c.s.] gewoond en begeleiding en verzorging genoten op basis van een met [eisende partij sub 1 c.s.] gesloten ‘huurovereenkomst onzelfstandige woonruimte’ (hierna: de huurovereenkomst) en een afzonderlijke ‘klantovereenkomst’ (hierna: de klantovereenkomst). De overeenkomsten zijn destijds door [gedaagde] en zijn toenmalige echtgenote ondertekend als wettelijk vertegenwoordiger/gemachtigde van [A] .
2.4.
De laatst tussen partijen geldende huurovereenkomst liep tot en met 31 maart 2015. De klantovereenkomst was met ingang van 1 oktober 2008 aangegaan en was, volgens een handgeschreven toevoeging, met ingang van 27 januari 2011 voor vijf jaren verlengd. In de huur- en de klantovereenkomst was een opzegtermijn van zes maanden opgenomen.
2.5.
[A] ontvangt ten behoeve van de vergoeding van zorgkosten een Persoonsgebonden Budget (PGB). Het PGB wordt door de Sociale verzekeringsbank rechtstreeks aan de zorgverlener betaald.
2.6.
Bij e-mailbericht van 5 september 2014 heeft [gedaagde] aan [eisende partij sub 1 c.s.] bericht:
“(...) [B](de broer van [A] , rechtbank)
en ik hebben besloten [A] niet langer bij jullie te laten wonen. Dat wil zeggen natuurlijk met in acht name van de opzegtermijn of eventueel eerder met beider goedvinden.
Wij vinden het na zes jaar, waarin jullie met veel liefde voor [A] gezorgd hebben het nu tijd worden voor een andere locatie zoals vooral nu weer in de Randstad.
Hoewel er af en toe een strijd kan zijn zoals de laatste weken willen [B] en ik vooral terugkijken op de positieve dingen (…)
Maar we hebben na amper beraad toch besloten dat [A] eind 2014 weer in de Randstad gaat wonen.
We hopen dat jullie als professionals ons bijstaan om dit proces van afscheid en alles wat daarmee samengaat zoals de verhuizing in goed overleg mogelijk maken (…)”
2.7.
Op 17 september 2014 heeft [gedaagde] een e-mail gestuurd aan de franchiseorganisatie waarbij [eisende partij sub 1 c.s.] zijn aangesloten. [gedaagde] schrijft:
“Ik wil graag op korte termijn en met spoed contact met een persoon binnen uw organisatie die gaat over [X2] (...)
Heb namelijk als curator van mijn zoon [A] grote problemen met de verzorging van mijn zoon sedert midden 2013. (…)
Het blijkt namelijk dat steeds meer alles wat er met mijn zoon gebeurt kennelijk gebeurt buiten de verantwoordelijkheid van [familie ..] , zeggen ze.
Zoals excuses als automutilatie van wonden die daar niets mee te maken hebben. Of een tand die afbreekt terwijl dat gebeurt onder de zorg van [X2] maar ze daar geen enkele verantwoordelijkheid voor nemen.
Om kort te gaan mijn zoon moet snel weg daar, want [X2] (..) is niet in staat mijn zoon adequaat van hulp en verzorging te voorzien terwijl hier € 70.000 per jaar voor betaald wordt.
Een bedrag waar je minstens veel service voor mag verwachten maar die er consequent steeds weer niet is vanaf midden 2013 bij [X2] .
(…)
Ik wil maar een ding. Mijn zoon weg hebben bij [X2] !!.
Zodat er weer rust is.
(…)”
2.8.
Bij e-mailbericht van 17 september 2014 heeft [gedaagde] aan [eisende partij sub 1 c.s.] bericht:
“(…) Laat even snel weten wanneer [A] weg kan bij [X2]
Er zijn allerlei redenen waarom de urgentie echt van belang is.
Zo’n beslissing moet voor jullie toch niet zo moeilijk zijn (…)”
2.9.
Bij brief van 19 september 2014 hebben [eisende partij sub 1 c.s.] aan [gedaagde] bericht:
“(...) Op 5 september j.l. ontvingen wij uw email waarin u aangeeft dat u besloten heeft [A] niet langer meer bij ons te laten wonen met inachtneming van de opzegtermijn. (…) Op 17 september vraagt u per email wanneer [A] bij ons weg kan. Hierop antwoorden we u als volgt:
De vastgelegde opzegtermijn bedraagt 6 maanden waarbij de opzegging schriftelijk dient te geschieden voor het eind van de maand. Dit zou betekenen dat [A] op 1 april 2015 elders kan gaan wonen. Om u echter ter wille te zijn willen wij de opzegtermijn bekorten met 3 maanden waardoor hij wat ons betreft m.i.v. 1 januari 2015 elders kan gaan wonen. Voor alle duidelijkheid melden wij u dat met de opzegging per genoemde datum zowel de huur als de zorgovereenkomst komt te vervallen. Dit betekend praktisch dat voor 1 januari 2015 zijn kamer ontruimt dient te zijn en dat na 31 december 2014 geen beroep gedaan kan worden op huurbescherming en zorgplicht.
(…)”
2.10.
Op 27 september 2014 heeft [gedaagde] [A] bij [eisende partij sub 1 c.s.] opgehaald. [A] is daarna niet meer bij [eisende partij sub 1 c.s.] teruggekeerd.
2.11.
Tussen [eisende partij sub 1 c.s.] en [gedaagde] q.q. is daarna een geschil ontstaan over de datum van opzegging en het (gedeeltelijk) onbetaald laten van facturen voor – kort gezegd – huur en diverse verzorgings- en verblijfskosten over de maanden september, oktober, november en december 2014.
2.12.
[eisende partij sub 1 c.s.] zijn eind 2016 een gerechtelijke procedure begonnen om betaling van de facturen te verkrijgen. In eerste instantie heeft de kantonrechter (op 4 september 2017) een uitspraak gedaan, waarbij [gedaagde] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad is veroordeeld tot betaling van een bedrag van bijna € 30.987,05, te vermeerderen met rente en proceskosten.
2.13.
[gedaagde] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter. [gedaagde] heeft onder meer als grief aangevoerd dat hij de overeenkomsten op 5 september 2014, althans op 17 september 2014 heeft opgezegd en dat hij met de opzegging en zijn handelen de overeenkomsten heeft doen eindigen op 27 september 2014 (de dag dat hij [A] heeft opgehaald). Volgens [gedaagde] zijn de artikelen 7:408 lid 1 BW en 7:413 BW van toepassing en staan die artikelen in de weg aan de contractuele opzegtermijn van zes maanden, zodat op grond van artikel 7:411 BW hooguit doorbetaling tot 1 oktober 2014 kon worden toegewezen.
2.14.
[eisende partij sub 1 c.s.] hadden ter executie van het (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) vonnis van de kantonrechter van 4 september 2017 executoriaal beslag laten leggen op de woning van [gedaagde] aan de [adres] (hierna: de woning). Op vordering van [gedaagde] heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bij vonnis in kort geding van 17 november 2017 de executie van het vonnis tegen [gedaagde] (in privé) geschort totdat het onder 2.13 genoemde hoger beroep is beslist. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat duidelijk is dat [gedaagde] in het vonnis niet in persoon, maar als [gedaagde] q.q. tot betaling was veroordeeld, zodat [eisende partij sub 1 c.s.] zich ter executie van het vonnis niet op zijn privévermogen konden verhalen.
2.15.
Het Gerechtshof Den Haag heeft op 18 februari 2020 uitspraak in het hoger beroep tegen het vonnis van 4 september 2017 gedaan (deze uitspraak hierna ook te noemen: het Arrest). Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, behalve ten aanzien van het door [gedaagde] q.q. te betalen bedrag. Het hof heeft daartoe, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen.
  • [eisende partij sub 1 c.s.] hebben weliswaar in de inleidende dagvaarding niet nadrukkelijk de hoedanigheid waarin zij [gedaagde] dagvaardden vermeld, maar duidelijk was dat hij in de zaak slechts als vertegenwoordiger van [A] (dus als [gedaagde] q.q.) optrad. Niet [gedaagde] (in persoon), maar [gedaagde] q.q. is dus procespartij (r.o. 5.1 t/m 5.5 van het Arrest)
  • Of de artikelen 7:408 BW en 7:413 BW van toepassing zijn, zoals [gedaagde] betoogt, kan volgens het hof in het midden blijven. Uit de tussen [eisende partij sub 1 c.s.] en [gedaagde] q.q. gevoerde correspondentie uit september 2014 volgt namelijk niet dat de overeenkomsten met onmiddellijke ingang werden opgezegd. Ook de omstandigheid dat [A] op 27 september 2014 door [gedaagde] is opgehaald, betekent niet dat de overeenkomsten per die datum zijn opgezegd of beëindigd. In het licht van de eerdere e-mails over een beëindiging eind 2014, valt uit dit handelen geen direct einde van de overeenkomst(en) af te leiden. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de overeenkomsten niet eerder dan per 1 januari 2015 zijn geëindigd (r.o. 6.2 t/m 6.5)
  • [gedaagde] q.q. is geen gebruiksvergoeding over de maanden januari, februari en maart 2015 verschuldigd voor gebruik van de kamer van [A] . Op dat punt slaagt de grief van [gedaagde] q.q. (r.o. 7.1 t/m 7.3)
  • Wel moeten de verstuurde facturen voor huur, servicekosten, verblijf, begeleiding, verzorging, voeding en schoonmaak-/wasfaciliteiten over de maanden september tot en met december 2014 tot een bedrag van € 24.148,35 worden betaald. (r.o. 8.1 t/m 8.4).
Het hof heeft [gedaagde] q.q. in het dictum veroordeeld om aan [eisende partij sub 1 c.s.] een bedrag van € 29.397,47 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over € 24.148,35 vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag van volledige voldoening. Ook is [gedaagde] q.q. veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.477,50 aan proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het Arrest.
2.16.
Tegen het Arrest is geen beroep in cassatie ingesteld, zodat dit onherroepelijk is geworden.
2.17.
De in het Arrest toegewezen vordering is, op een klein deel na, nog niet voldaan.
2.18.
[A] woont vanaf 1 oktober 2014 in [Y] in [plaats 3] . Het aan hem toegekende PGB wordt sindsdien aan [Y] betaald.
2.19.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben tot verhaal van hun vordering op [A] beslag onder het UWV doen leggen op de Wajong-uitkering van [A] . Dit beslag heeft doel getroffen tot een bedrag van € 111,82 per maand.
2.20.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben bij brief van hun advocaat van 23 juni 2020 [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk gesteld voor het onbetaald laten van de toegewezen vordering.
2.21.
Op verzoek van [eisende partij sub 1 c.s.] heeft de voorzieningenrechter op 30 juni 2020 verlof verleend om voor de gestelde vordering op [gedaagde] (in persoon) conservatoir beslag te doen leggen op zijn woning. Het beslag is vervolgens gelegd.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] vorderen – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 35.511,39, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eisende partij sub 1 c.s.] leggen aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig tegenover hen heeft gehandeld. [gedaagde] heeft in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [A] niet gehandeld zoals in het maatschappelijk verkeer betaamt. Hij heeft [A] op 27 september op stel en sprong weggehaald en het geld van [A] per 1 oktober 2014 besteed aan het opvolgende [Y] [plaats 3] , terwijl [gedaagde] al vanaf 5 september of in elk geval vanaf 17 september 2014 bekend was dat [eisende partij sub 1 c.s.] hem aan de opzegtermijn zouden houden. [gedaagde] heeft aldus welbewust de situatie laten ontstaan dat [eisende partij sub 1 c.s.] niet langer betaald konden worden, terwijl juist [gedaagde] ervan op de hoogte was over welke middelen [A] via hem kan beschikken. [gedaagde] kan aldus een persoonlijk verwijt worden gemaakt. Hij is op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de schade die [eisende partij sub 1 c.s.] hierdoor hebben geleden (artikel 6:162 BW).
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid, althans tot afwijzing van de vordering. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [eisende partij sub 1 c.s.] veroordeelt om het beslag op de woning door te halen, primair binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, subsidiair, binnen drie dagen na het verstrijken van de beroepstermijn tegen dit vonnis, in beide gevallen op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag dat [eisende partij sub 1 c.s.] niet aan de veroordeling voldoen, met veroordeling van [eisende partij sub 1 c.s.] in de proceskosten (inclusief de nakosten).
3.5.
[gedaagde] legt aan de vordering ten grondslag dat [eisende partij sub 1 c.s.] in hun beslagrekest van 30 juni 2020 niet hadden vermeld dat zij al vanaf 2017 een executoriaal beslag op de woning hadden gelegd en de woning, ondanks het kortgedingvonnis van 17 november 2017, onder beslag hadden gehouden. Het beslag is pas op 1 juli 2020 doorgehaald. Ook hebben zij in het beslagrekest ten onrechte onvermeld gelaten dat [gedaagde] in een e-mail van zijn advocaat van 6 oktober 2017 had laten weten helemaal niet van plan te zijn de woning te verkopen. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben hiermee in strijd gehandeld met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het beslag dient daarom te worden opgeheven.
3.6.
[eisende partij sub 1 c.s.] voeren verweer. Zij concluderen tot afwijzing van de vordering. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

ontvankelijkheid vorderingen
4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk is tegenover [eisende partij sub 1 c.s.] vanwege handelingen die hij in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [A] heeft verricht.
4.2.
Daarbij stelt de rechtbank het volgende voorop. Tussen [gedaagde] (in persoon) en [eisende partij sub 1 c.s.] bestaat geen contractuele relatie. Hij heeft alle handelingen met betrekking tot de klant- en huurovereenkomst (het sluiten van de overeenkomsten, de betaling en de opzegging) in de hoedanigheid van bewindvoerder van [A] verricht. Dat neemt niet weg dat [gedaagde] , onder omstandigheden, ook persoonlijk aansprakelijk kan zijn tegenover [eisende partij sub 1 c.s.] op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Daarvan kan sprake zijn
indien komt vast te staan dat [gedaagde] bij de uitoefening van zijn taak als bewindvoerder een op hem rustende zorgvuldigheidsnorm jegens [eisende partij sub 1 c.s.] heeft geschonden. De rechtbank zal hierna onderzoeken of die situatie zich hier heeft voorgedaan.
4.3.
Voor zover [gedaagde] betoogt dat [eisende partij sub 1 c.s.] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen omdat zij [gedaagde] al in de eerdere procedure bij de kantonrechter hadden aangesproken tot betaling, slaagt dat betoog niet. Zoals het hof ook heeft overwogen in het Arrest, was duidelijk dat [eisende partij sub 1 c.s.] in die procedure [gedaagde] q.q. (als wettelijk vertegenwoordiger van [A] ) hebben aangesproken in verband met nakoming van de overeenkomsten, en niet [gedaagde] in persoon. In deze procedure wordt [gedaagde] in persoon aangesproken op grond van onrechtmatige daad. Dit is een andere procedure, tegen een andere partij, met een andere juridische grondslag.
verjaring (art. 3:310 BW)
4.4.
[gedaagde] heeft daarnaast als verweer aangevoerd dat de door [eisende partij sub 1 c.s.] ingestelde vordering op grond van artikel 3:310 lid 1 BW al is verjaard. Daartoe voert [gedaagde] aan dat [eisende partij sub 1 c.s.] uiterlijk op 2 januari 2015 ermee bekend waren dat [A] de uit de overeenkomsten verschuldigde maandelijkse termijnen over de maanden september tot en met december 2014 niet kon betalen doordat [gedaagde] als bewindvoerder ervoor had gekozen om de PGB gelden niet aan te wenden om [eisende partij sub 1 c.s.] te betalen, maar aan de nieuwe verzorgenden van [A] in [plaats 3] . Daaruit volgt volgens [gedaagde] dat [eisende partij sub 1 c.s.] uiterlijk op 2 januari 2015 bekend waren met de schade en de aansprakelijke persoon, zodat de korte verjaringstermijn (van vijf jaren) op 2 januari 2015 is gaan lopen en de vordering op 2 januari 2020 – vóór de eerste (te late) aansprakelijkstelling van 23 juni 2020 – is verjaard, aldus [gedaagde] .
4.5.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt. Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel bekendheid met de enkele mogelijkheid dat een bepaalde partij voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon (zie onder andere Hoge Raad HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047).
4.6.
Het is op grond van de hoofdregels van stelplicht en bewijslastverdeling aan degene die zich op de verjaringstermijn beroept (in dit geval dus: [gedaagde] ) om de feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) waaruit volgt dat en zo ja, op welk moment de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon.
4.7.
In dit geval stellen [eisende partij sub 1 c.s.] [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk voor de schade die zij lijden doordat [gedaagde] , door het voortijdig ophalen en elders onderbrengen van [A] , een situatie heeft laten ontstaan waarbij [A] nog een schuld aan [eisende partij sub 1 c.s.] heeft die niet verhaald kan worden. De kern van de gestelde schade bestaat dus uit het gebrek aan verhaalsmogelijkheden voor de schulden van [A] .
4.8.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben hierover aangevoerd dat zij pas na de eerste zaak (de rechtbank begrijpt: de zaak die heeft geleid tot het vonnis van de kantonrechter van 4 september 2017) er achter zijn gekomen dat [gedaagde] als bewindvoerder het bewind over het vermogen van [A] zodanig heeft gevoerd dat uit het vermogen van [A] de rekeningen van [eisende partij sub 1 c.s.] niet betaald kunnen worden. [gedaagde] heeft hiertegenover geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [eisende partij sub 1 c.s.] al op een eerder moment ermee bekend waren dat hun vorderingen op [A] niet zouden kunnen worden verhaald.
4.9.
De stelling van [gedaagde] dat de schade al uiterlijk op 2 januari 2015 bekend was, volgt de rechtbank niet omdat [gedaagde] geen dragende feiten en omstandigheden voor die stelling heeft aangevoerd. De enkele omstandigheid dat de (bij vooruitbetaling verschuldigde) maandelijkse termijnen vanaf september 2014 niet (volledig) werden voldaan en dat de PGB gelden inmiddels per 1 oktober 2014 voor het verblijf van [A] elders werden aangewend, brengt nog niet met zich dat [eisende partij sub 1 c.s.] ook ermee bekend waren dat hun vordering bij gebrek aan verhaalsmogelijkheden onbetaald zou blijven. Anders dan [gedaagde] , hebben [eisende partij sub 1 c.s.] immers geen zicht op het volledige beschikbare vermogen van [A] . Weliswaar stelt [gedaagde] dat ‘van meet af aan’ tegen [eisende partij sub 1 c.s.] is gezegd dat [A] niet kon betalen (spreekaantekeningen mr. Praamstra, p. 2, 2e alinea), maar wanneer dit precies is gezegd en hoe licht [gedaagde] niet toe. De rechtbank gaat dan ook met [eisende partij sub 1 c.s.] ervan uit dat [eisende partij sub 1 c.s.] pas na het vonnis van 4 september 2017 bekend zijn geraakt met de schade, toen zij er in het kader van de executie van het vonnis van op de hoogte raakten dat het vermogen van [A] zelfs na een veroordelend vonnis niet toereikend bleek om hun vordering te voldoen.
4.10.
Uit het bovenstaande volgt dat de korte verjaringstermijn van vijf jaren ten aanzien van de in dit geding ingestelde vordering tegen [gedaagde] (in persoon) in elk geval niet vóór 5 september 2017 is gaan lopen. Aangezien [eisende partij sub 1 c.s.] [gedaagde] op 6 juli 2020 – dus vóór het verstrijken van die termijn van vijf jaren – hebben gedagvaard, is van verjaring geen sprake. Het beroep op verjaring wordt daarmee verworpen.
onrechtmatig handelen [gedaagde]
4.11.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de bespreking van de vraag of [gedaagde] onrechtmatig tegenover [eisende partij sub 1 c.s.] heeft gehandeld.
4.12.
De rechtbank stelt voorop dat de bewindstaak van [gedaagde] weliswaar ertoe strekt de (vermogensrechtelijke) belangen van [A] te behartigen en te beschermen, maar dat betekent niet dat hij bij de uitvoering van zijn taak als bewindvoerder helemaal voorbij kon gaan aan de belangen van derden zoals [eisende partij sub 1 c.s.] Als bewindvoerder en wettelijk vertegenwoordiger van [A] nam [gedaagde] aan de zijde van [A] de beslissingen over het voortduren of beëindigen van de huur- en zorgovereenkomst die met [eisende partij sub 1 c.s.] was aangegaan. Hij fungeerde in dat kader als aanspreekpunt en woordvoerder van [A] tegenover [eisende partij sub 1 c.s.] Daarnaast was [gedaagde] als bewindvoerder belast met het beheer van het vermogen van [A] . Hij diende zorg te dragen voor de betaling van de financiële verplichtingen van [A] aan [eisende partij sub 1 c.s.] Bij de uitvoering van de taken die [eisende partij sub 1 c.s.] als bewindvoerder had, waren dus ook belangen van [eisende partij sub 1 c.s.] betrokken. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] in dit geval bij de uitoefening van zijn bevoegdheden als bewindvoerder van [A] zodanig onzorgvuldig met de kenbare belangen van [eisende partij sub 1 c.s.] is omgegaan, dat dit als een onrechtmatig handelen jegens [eisende partij sub 1 c.s.] in de zin van artikel 6:162 BW is aan te merken. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.13.
Het geschil ziet op de periode vanaf 5 september 2014, toen [gedaagde] (als bewindvoerder van [A] ) heeft besloten de overeenkomsten met [eisende partij sub 1 c.s.] te beëindigen en [A] vervolgens op 27 september 2014 bij [eisende partij sub 1 c.s.] heeft opgehaald en bij andere zorgverleners heeft ondergebracht.
4.14.
Het hof is in de gerechtelijke procedure tussen [eisende partij sub 1 c.s.] en [gedaagde] q.q. op deze zelfde punten ingegaan, in verband met de beantwoording van de vraag per wanneer de overeenkomsten zijn opgezegd, althans geëindigd (zie de rechtsoverwegingen 6.2 tot en met 6.6 van het Arrest). Het hof heeft daarvoor gekeken naar wat [gedaagde] en [eisende partij sub 1 c.s.] in de periode van begin september 2014 tot en met december 2014 over en weer hebben verklaard en hoe zij over en weer hebben gehandeld. Het oordeel van het hof komt erop neer dat uit de verklaringen en gedragingen van [gedaagde] op en na 5 september 2014 niet valt af te leiden dat [gedaagde] q.q. de overeenkomsten met onmiddellijke ingang had opgezegd of op de kortst mogelijke termijn beëindigde, althans dat [eisende partij sub 1 c.s.] dat niet op die manier hebben hoeven begrijpen. Volgens het hof zijn de overeenkomsten pas per eind 2014 geëindigd.
4.15.
De rechtbank sluit zich voor de verdere beoordeling van het voorliggende geschil tussen [eisende partij sub 1 c.s.] en [gedaagde] aan bij dit oordeel van het hof en neemt dit hierna tot uitgangspunt.
4.16.
De rechtbank stelt, in het voetspoor van het hof, vast dat [gedaagde] in zijn e-mail van 5 september 2014 aan [eisende partij sub 1 c.s.] heeft geschreven dat hij wil dat [A] eind 2014 weer in de Randstad gaat wonen. Ook schrijft hij ‘
Dat wil zeggen natuurlijk met in acht name van de opzegtermijn of eventueel eerder met beider goedvinden.’ en vraagt [gedaagde] aan [eisende partij sub 1 c.s.] om hem bij te staan om ‘
dit proces van afscheid en alles wat daarmee samengaat zoals de verhuizing in goed overleg mogelijk [te] maken’. Nadat [gedaagde] in een e-mail van 17 september 2014 aan [gedaagde] heeft gevraagd te laten weten wanneer [A] bij [eisende partij sub 1 c.s.] weg zou kunnen, hebben [eisende partij sub 1 c.s.] (in een brief van 19 september 2014) laten weten dat zij, om [gedaagde] ter wille te zijn, de opzegtermijn willen verkorten met drie maanden, zodat [A] met ingang van 1 januari 2015 ergens anders kan wonen. [gedaagde] heeft daarop niet laten weten dat deze beëindigingsdatum niet akkoord was.
4.17.
Vervolgens heeft [gedaagde] , [A] zonder voorafgaande aankondiging of overleg op 27 september 2014 meegenomen en per 1 oktober 2014 bij [Y] in [plaats 3] ondergebracht.
4.18.
Ook als (veronderstellendenwijs) met [gedaagde] wordt aangenomen dat
hij (als wettelijk vertegenwoordiger van [A] ) op grond van de artikelen 7:408 en 7:413 BW als particuliere opdrachtgever niet aan de opzegtermijn was gebonden en hij wettelijk gezien de overeenkomsten met onmiddellijke ingang mocht opzeggen, betekent dat niet dat [gedaagde] op 27 september 2014 (nog) van dat recht gebruik kon maken. [gedaagde] had met zijn eerdere berichten en gedragingen (zie hiervoor) als bewindvoerder en wettelijk vertegenwoordiger van [A] immers het gerechtvaardigd vertrouwen bij [eisende partij sub 1 c.s.] doen ontstaan dat tussen partijen in overeenstemming was dat de overeenkomsten zouden eindigen per 1 januari 2015. De rechtbank verwijst daartoe ook naar de feiten en overwegingen van het hof, zoals weergegeven onder de randnummers 6.3 tot en met 6.5 van het Arrest. Het stond [gedaagde] q.q. onder die omstandigheden niet meer vrij om eenzijdig en zonder overleg van deze beëindigingsdatum terug te komen en de overeenkomsten alsnog met onmiddellijke ingang te beëindigen.
4.19.
[gedaagde] heeft moeten begrijpen dat [eisende partij sub 1 c.s.] gelet op de tussen 5 september 2014 en 27 september 2014 gewisselde correspondentie ermee rekening hielden, ook voor wat betreft hun bedrijfsvoering, dat [A] pas eind 2014 naar een andere zorgverlener zou verhuizen en dat dus nog tot die tijd kamer- en zorgfaciliteiten beschikbaar moesten zijn. Dat gerechtvaardigde vertrouwen dat [A] per eind 2014 zou vertrekken had [gedaagde] immers, als gezegd, zelf met zijn berichten aan [eisende partij sub 1 c.s.] c.s gewekt.
4.20.
Door desondanks onder die omstandigheden [A] zonder enig overleg per 1 oktober 2014 naar [Y] te verhuizen, heeft [gedaagde] de belangen van [eisende partij sub 1 c.s.] op ontoelaatbare wijze veronachtzaamd. Daarbij is van belang dat [gedaagde] wist of ten minste redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat die beslissing tot gevolg had dat [eisende partij sub 1 c.s.] niet of nauwelijks verhaalsmogelijkheden zouden hebben voor de door hem gemaakte en nog te maken kosten tot eind 2014 (door het hof vastgesteld op opgeteld een bedrag van € 24.148,35). Het PGB, van waaruit de rekeningen van [eisende partij sub 1 c.s.] vrijwel volledig werden voldaan, werd namelijk per 1 oktober 2014 (rechtstreeks) aan [Y] betaald voor het verblijf van [A] daar. Daarnaast beschikt [A] kennelijk nog over een Wajong uitkering, maar die uitkering biedt, naar de rechtbank begrijpt, na aftrek van de beslagvrije voet slechts voor een gering bedrag van € 111,82 per maand verhaal. Het is niet door [gedaagde] gesteld dat [A] daarnaast nog over andere vermogensbestanddelen beschikte van waaruit de resterende rekeningen van [eisende partij sub 1 c.s.] zouden kunnen worden betaald. Integendeel, [gedaagde] heeft ook zelf gesteld dat het vermogen van [A] niet toereikend was om de vordering van [eisende partij sub 1 c.s.] te voldoen (conclusie van antwoord, randnummer 31).
4.21.
Aldus heeft [gedaagde] met zijn handelen op 27 september 2014 willens en wetens een situatie laten ontstaan waarin [eisende partij sub 1 c.s.] met een onverhaalbare schuld zouden achterblijven.
4.22.
Voor zover [gedaagde] betoogt dat zijn handelen niettemin gerechtvaardigd was omdat hij na zijn eerste bericht van 5 september 2014 signalen had gekregen dat [A] bij [eisende partij sub 1 c.s.] slecht werd behandeld, wordt dat niet gevolgd. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben betwist dat zij slechte zorg hebben geleverd. In zijn eerste bericht van 5 september 2014, waarin [gedaagde] aankondigde dat hij [A] weer eind 2014 in de Randstad wilde laten wonen, heeft [gedaagde] ook zelf overwegend positief over het verblijf van [A] bij [eisende partij sub 1 c.s.] gesproken. Weliswaar is de toon van [gedaagde] in zijn e-mail aan de franchiseorganisatie van 17 september 2014 beduidend negatiever van aard, maar de rechtbank leest ook in die e-mail niet terug dat er na het eerdere bericht van 5 september 2014 incidenten aan het licht zijn gekomen die niet al tussen partijen bekend waren. [gedaagde] refereert immers aan problemen die sinds midden 2013 spelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] dan ook onvoldoende onderbouwd dat er na zijn eerste e-mail nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen die maakten dat [A] onmiddellijk weg moest en niet meer in een proces van goed afscheid tot eind 2014 bij [eisende partij sub 1 c.s.] kon verblijven, zoals [gedaagde] nog in zijn eerdere e-mail van 5 september 2014 aan [eisende partij sub 1 c.s.] had gecommuniceerd.
4.23.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eisende partij sub 1 c.s.] heeft gehandeld door [A] op 27 september 2014 weg te halen en met ingang van 1 oktober 2014 elders onder te brengen. Dat betekent dat [gedaagde] op grond van artikel 6:162 BW persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die [eisende partij sub 1 c.s.] als gevolg van zijn verwijtbaar handelen hebben geleden.
causaal verband/schade
4.24.
[gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat ook als onrechtmatig handelen wordt aangenomen, er geen sprake is van causaal met de door [eisende partij sub 1 c.s.] gestelde schade. Immers, zo betoogt [gedaagde] , als hij onberispelijk zou hebben gehandeld, zou hij de overeenkomsten met onmiddellijke ingang hebben opgezegd en voor zover nodig een beroep op nietigheid of vernietigbaarheid van de opzegtermijn hebben gedaan. In dat geval zouden de overeenkomsten per 27 september 2014 zijn geëindigd en zouden [eisende partij sub 1 c.s.] geen vordering op [gedaagde] q.q. hebben gehad, aldus [gedaagde] .
4.25.
Dit verweer faalt, aangezien het verwijtbare handelen van [gedaagde] eruit bestaat dat hij – kort gezegd – [A] per 1 oktober 2014 naar [Y] heeft verhuisd, terwijl [eisende partij sub 1 c.s.] van een beëindiging per eind 2014 mochten uitgaan (zie hiervoor rechtsoverwegingen 4.16 - 4.23). [eisende partij sub 1 c.s.] betogen met juistheid dat [gedaagde] , als hij juist zou hebben gehandeld, de opzegtermijn tegen 1 januari 2015 zou hebben gerespecteerd, of geen overeenkomst met [Y] per 1 oktober 2014 zou zijn aangegaan. In dat (hypothetische) geval zouden [eisende partij sub 1 c.s.] niet met een onverhaalbare schuld zijn achtergebleven.
4.26.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisende partij sub 1 c.s.] aldus voldoende onderbouwd – en heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd weersproken – dat zij als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] schade hebben geleden, doordat zij een vordering op [A] hebben die niet op het vermogen van [A] kan worden verhaald.
4.27.
[eisende partij sub 1 c.s.] stellen dat deze schade per 1 juli 2020 € 35.511,39 bedraagt, zijnde de door het hof toegewezen som van € 29.397,47, vermeerderd met rente na titel en proces- en executiekosten en verminderd met een reeds voldaan bedrag van € 598,39.
4.28.
Nu [gedaagde] de omvang van de gevorderde schade niet heeft bestreden, stelt de rechtbank de schade met [eisende partij sub 1 c.s.] vast op een bedrag van € 35.511,39 en wijst de vordering tot dit bedrag toe. De wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding wordt eveneens als onweersproken en op de wet gegrond toegewezen. [gedaagde] heeft nog wel aangevoerd dat bij de berekening van de schade niet voorbij kan worden gegaan aan het feit dat [eisende partij sub 1 c.s.] onder het UWV beslag hebben gelegd op de uitkering van [A] en uit dit beslag maandelijks € 111,82 ontvangen. Uiteraard geldt dat voor zover uit het beslag gelden zijn ontvangen, die gelden op het verschuldigde bedrag in mindering strekken met inachtneming van artikel 6:44 BW.
incasso-, beslag- en proceskosten
4.29.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben voldoende gesteld en onderbouwd dat zij tot verhaal van hun vordering op [gedaagde] buitengerechtelijke incassowerkzaamheden hebben verricht, die meer omvatten dan handelingen ter voorbereiding van gedingstukken en instructie van de zaak, waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding biedt. Het gevorderde bedrag van € 1.130,11 is in overeenstemming met de tarieven van de wettelijke staffel van het Besluit vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, die als redelijk worden beschouwd. De vordering tot betaling van een bedrag van € 1.130,11 wordt toegewezen.
4.30.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten in conventie, aan de kant van [eisende partij sub 1 c.s.] begroot op in totaal € 2.158,38 (€ 83,38 aan kosten dagvaarding, € 633,00 aan griffierecht en € 1.442,00 (2 punten x tarief € 721) aan salaris advocaat. De rechtbank zal de nakosten begroten conform het gevorderde liquidatietarief.
4.31.
Ook wordt de vordering tot betaling van de kosten van het beslag op de woning op grond van artikel 706 Rv toegewezen, nu niet is gebleken dat het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig is. De rechtbank verwijst daarbij ook naar hetgeen hierna in reconventie met betrekking tot het beslag wordt overwogen. De beslagkosten worden begroot op het gevorderde bedrag van € 999,00 (€ 304,00 aan griffierecht en € 695,00 aan salaris advocaat).
in reconventie
4.32.
[gedaagde] heeft betoogd dat het beslag op de woning moet worden opgeheven omdat [eisende partij sub 1 c.s.] in hun beslagverzoekschrift niet alle voor de beslissing relevante feiten en omstandigheden aan de voorzieningenrechter hebben gemeld.
4.33.
[gedaagde] heeft daartoe allereerst gewezen op het feit dat [eisende partij sub 1 c.s.] in het beslagrekest ten onrechte onvermeld hebben gelaten dat de woning al op 6 oktober 2017 door [eisende partij sub 1 c.s.] in executoriaal beslag was genomen en dat dit beslag nog steeds voortduurde. Daarmee hebben zij volgens [gedaagde] hun waarheidsplicht geschonden.
4.34.
De rechtbank is met [eisende partij sub 1 c.s.] van oordeel dat dit geen relevante omstandigheid was die [eisende partij sub 1 c.s.] in hun beslagrekest hadden moeten vermelden. Het eerdere executoriale beslag was, naar ook op 17 november 2017 door de voorzieningenrechter is vastgesteld, ten onrechte gelegd ter executie van een vonnis tegen [gedaagde] q.q. Het nieuwe beslagverzoek van 30 juni 2020 zag echter op een andere vordering tegen een andere partij, namelijk de vordering tegen [gedaagde] (in persoon) op grond van onrechtmatige daad, naar aanleiding van het onbetaald blijven van het Arrest. Verder stond ten tijde van het indienen van het beslagverzoek al vast dat het executoriaal beslag zou komen te vervallen, aangezien de executie al was geschorst en [eisende partij sub 1 c.s.] twee weken na ontvangst van een daartoe strekkend verzoek van [gedaagde] op 16 juni 2020 tot doorhaling van het beslag zijn overgegaan. Het executoriaal beslag was tegen deze achtergrond dan ook geen relevant feit voor de door de voorzieningenrechter op het beslagverzoek te nemen beslissing.
4.35.
Ten tweede heeft [gedaagde] gesteld dat onjuiste en onvolledige informatie in het beslagrekest hebben vermeld met betrekking tot de vrees voor verduistering van de woning, omdat zij ten onrechte een e-mail van de advocaat van [gedaagde] van 8 oktober 2017 onvermeld hebben gelaten, waarin onder meer het volgende stond:
“Cliënt is niet voornemens om de woning te verkopen. Hij heeft vorig jaar een korte tijd de woning in de verkoop gehad, maar daarna niet meer en hij is ook niet voornemens de woning te verkopen. (…)”
4.36.
Als onweersproken staat tussen partijen vast dat [gedaagde] in september 2017 aan (de incassogemachtigde van) [eisende partij sub 1 c.s.] heeft bericht dat hij zijn huis in de verkoop had gezet. [eisende partij sub 1 c.s.] hadden in het beslagrekest een e-mail van de toenmalige advocaat van [gedaagde] van 8 september 2017 overgelegd, waarin onder meer staat:
“Cliënt heeft evenwel zijn woning in de verkoop gedaan. Cliënt was toch al van plan zijn woning te verkopen. (…)”
4.37.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben daarnaast bij de conclusie van antwoord in reconventie in deze procedure als productie 12 een e-mail van [gedaagde] aan de deurwaarder van 22 september 2017 overgelegd, waarin [gedaagde] onder meer het volgende verklaart:
“Vorige week heb ik de verkoop van mijn eengezinswoning (..) geregeld en de verkoop kan volgende week van start gaan. (…) Waarschijnlijk heb ik het huis binnen enkele maanden verkocht en kan dan het totale bedrag aan u overmaken.”
4.38.
Uit deze stukken blijkt van concrete verkoopplannen in september 2017. Tegen deze achtergrond kan niet worden geoordeeld dat [eisende partij sub 1 c.s.] de voorzieningenrechter onjuist of onvolledig hebben voorgelicht door de latere e-mail van de advocaat van 8 oktober 2017 – die niet strookt met de eerdere berichten van enkele weken daarvoor – niet in het beslagrekest te vermelden.
4.39.
Evenmin kan worden geoordeeld dat het beslag op de woning onnodig was, omdat uit het feit dat [gedaagde] al gedurende drie jaren het (onrechtmatige) executoriale beslag op de woning ongemoeid had gelaten, bleek dat er inderdaad geen concreet voornemen tot verkoop was. De rechtbank is met [eisende partij sub 1 c.s.] van oordeel dat juist de combinatie van de omstandigheden dat [gedaagde] na het vonnis van de voorzieningenrechter van 17 november 2017 (waarin de executie werd geschorst) eerst gedurende lange tijd het beslag op de woning had laten rusten (hoewel het vonnis alleszins helder was dat de woning niet ter executie van het vonnis tegen [gedaagde] q.q. kon worden uitgewonnen), en vervolgens in juni 2020 het beslag alsnog snel doorgehaald wilde krijgen, de gerechtvaardigde vrees heeft kunnen doen ontstaan dat [gedaagde] de woning mogelijk zou verkopen. Dit ook tegen de achtergrond bezien van de omstandigheden dat [gedaagde] in september 2017 al eerder concrete verkoopplannen had, dat na het Arrest geen betaling was gevolgd, en dat
[gedaagde] na ontvangst van een voorstel de advocaat van [eisende partij sub 1 c.s.] van 22 juni 2020 om de zaak af te wikkelen en zijn persoonlijke aansprakelijkstelling op 23 juni 2020, inhoudelijk niets meer van zich heeft laten horen. Er waren tegen deze achtergrond dan ook voldoende dragende gronden voor beslaglegging ter zekerstelling van de in deze procedure tegen [gedaagde] ingestelde vordering.
4.40.
Gelet op het toewijzen van die vordering in conventie zijn er ook overigens geen gronden voor opheffing van het beslag, zodat de daartoe strekkende vorderingen van [gedaagde] in reconventie worden afgewezen.
4.41.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten in reconventie, aan de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] begroot op € 563,00 aan salaris advocaat (2,0 punten x tarief € 563,00 x factor 0,5 vanwege samenhang met de procedure in conventie).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eisende partij sub 1 c.s.] van een bedrag van € 35.511,39, te vermeerderen met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) vanaf 6 juli 2020 en bepaalt dat op deze veroordeling artikel 6:44 BW van toepassing is en dat de betalingen die uit hoofde van het onder het UWV gelegde beslag al is voldaan in mindering strekken;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eisende partij sub 1 c.s.] van een bedrag van € 1.130,11 ter vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eisende partij sub 1 c.s.] van een bedrag van € 999,00 aan beslagkosten, een bedrag van € 2.158,38 aan proceskosten tot op heden en een bedrag van € 157,00 aan nakosten, te vermeerderen met € 82,00 bij betekening;
5.4.
verklaart de veroordelingen onder 5.1, 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen af;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eisende partij sub 1 c.s.] van een bedrag van € 563,00 aan proceskosten tot op heden.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 2431