ECLI:NL:RBDHA:2022:12382

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
SGR 20/6513
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor dakopbouw

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 november 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor een dakopbouw. De vergunninghouder, eigenaar van een woning in Voorschoten, had op 11 maart 2020 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw. De gemeente verleende de vergunning op 7 mei 2020, maar de eiser, die in de naastgelegen woning woont, maakte bezwaar tegen dit besluit. Het bezwaar werd ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 11 oktober 2022 behandeld. Eiser betoogde dat de dakopbouw ten onrechte was vergund, onder andere vanwege bezwaren tegen de vormgeving en de vrees voor bouwkundige schade aan zijn eigen pand. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder bij de aanvraag een goedgekeurde constructieberekening had ingediend en dat de gemeente in redelijkheid had kunnen besluiten de vergunning te verlenen. De rechtbank concludeerde dat de vergunninghouder voldoende gegevens had aangeleverd en dat de dakopbouw niet in strijd was met het Bouwbesluit 2012.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de gemeente niet verplicht was om de vergunning te weigeren op basis van de door eiser ingebrachte bezwaren. De rechtbank benadrukte dat de vergunninghouder de mogelijkheid had gekregen om aanvullende gegevens aan te leveren en dat de gemeente de welstandscriteria had afgewogen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6513

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.F. Verheijen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten, verweerder

(gemachtigde: mr. N.A. Dijkstra).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij], uit [woonplaats] , de vergunninghouder.

Inleiding

De vergunninghouder is eigenaar van de woning aan de [adres] [huisnummer 1] te [plaats] (de woning). Op 11 maart 2020 heeft de vergunninghouder een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het plaatsen van een dakopbouw. De aanvraag ziet op de activiteiten ‘bouwen’ en ‘gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’.
In het besluit van 7 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning verleend.
Eiser woont in de naastgelegen woning aan de [adres] [huisnummer 2] en heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
In het besluit van 28 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit – conform het advies van de Commissie bezwaarschriften Gemeente Voorschoten – ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de vergunninghouder deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

1. De voor de beoordeling van deze zaak relevante wetten en regels zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak die hiervan deel uitmaakt.
Bouwen
2. Eiser betoogt dat verweerder de dakopbouw van zijn buurman ten onrechte heeft vergund. Hij heeft bezwaren tegen de vormgeving van de dakopbouw en vreest dat de dakopbouw zal leiden tot bouwkundige schade aan zijn pand.
Eiser voert in dit verband aan dat de constructie niet voldoet aan het Bouwbesluit. Er is volgens eiser slechts een theoretische constructieberekening gemaakt, zonder dat in de praktijk is vastgesteld of deze berekening klopt. Zo is volgens eiser gebleken dat de funderingsvoet niet is meegenomen in de berekeningen, zijn er geen sonderingen verricht en is het graven van een proefsleuf om duidelijkheid te krijgen over de bodemopbouw en de bestaande fundering ten onrechte achterwege gelaten. Er zijn volgens eiser teveel fouten gemaakt en verweerder gaat daar te gemakkelijk mee om. Het is nu de vraag of de fundering de dakopbouw wel houdt. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst eiser naar het door hem ingebrachte rapport van bouwkenners.nl van 3 februari 2021.
2.1
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) dient verweerder de aanvraag te toetsen aan het Bouwbesluit 2012. De toets die verweerder hierbij moet uitvoeren is een aannemelijkheidstoets. Dit betekent dat een omgevingsvergunning voor bouwen geweigerd moet worden als de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen voldoet aan de voorschriften in het Bouwbesluit 2012. Verweerder heeft bij deze toets beoordelingsruimte. Dit houdt in dat, anders dan eiser veronderstelt, niet hoeft te zijn aangetoond dat aan het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan. [1]
2.2
De rechtbank stelt vast dat de vergunninghouder bij de aanvraag een rapport van ingenieur A.T. Brands (Brands) van 7 februari 2020 heeft ingediend met de constructieberekening van de dakopbouw. Bij brief van 20 april 2020 heeft het door verweerder ingeschakelde ingenieursbureau Maters en De Koning de constructieberekeningen en -tekeningen akkoord bevonden. In deze brief is verder verzocht om binnen drie weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden een aantal aanvullende stukken in te leveren, waaronder een gewichtsberekening van de nieuwe situatie van het woonhuis en een controleberekening van het draagvermogen van de strokenfundering. Eiser heeft voorafgaand aan de vergunningverlening of in de bezwaarfase geen deskundigenrapport overgelegd waarin de conclusies van Brands en Maters en De Koning worden bestreden.
2.3
Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten tijde van het primaire besluit en het besluit op bezwaar de beschikking had over een constructieberekening van de dakopbouw die was goedgekeurd door het ingenieursbureau dat was ingeschakeld door verweerder. De vergunninghouder heeft vervolgens – gevolg gevend aan het advies van Maters en De Koning – op 12 oktober 2020 een nader rapport van ingenieur Brands ingediend waarin een gewichtsberekening is gemaakt en waarin wordt toegelicht wat de toename van de belasting op de fundering is bij toevoeging van de dakopbouw. Uit de stempel op dit rapport van Maters en De Koning van 23 november 2020 maakt de rechtbank op dat Maters en De Koning ook akkoord was met dit rapport.
Pas nadat het bestreden besluit was genomen heeft eiser een rapport van bouwkenners.nl van 3 februari 2021 ingebracht, waarin kritische kanttekeningen worden geplaatst bij de goedgekeurde constructieberekening. Weliswaar wordt in dit rapport terecht gewezen op een aantal onvolkomenheden in de constructieberekening, maar de rechtbank leest in het rapport niet dat de conclusie moet zijn dat niet aannemelijk is dat voldaan wordt aan het Bouwbesluit 2012. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder het rapport van bouwkenners.nl van 3 februari 2021 aan Maters en De Koning heeft voorgelegd. Maters en De Koning heeft op dit rapport gereageerd bij e-mail van 25 maart 2021. In deze e-mail wordt erkend dat er inderdaad enige onvolkomenheden in de (uitgangspunten voor de uitgevoerde) berekeningen zitten. Maters en De Koning heeft vervolgens de constructieberekening uitgevoerd met de gegevens zoals die door bouwkenners.nl zijn gebruikt en komt tot de conclusie dat de resultaten geen invloed hebben op de constructie. Wat betreft de opmerking van bouwkenners.nl dat de belastingtoename op de bestaande fundering 12% in plaats van 10% bedraagt, meldt Maters en de Koning dat het zogenoemde DINO-loket (Data en Informatie van de Nederlandse Ondergrond) is geraadpleegd en dat daaruit blijkt dat ter plaatse sprake is van zandgrond. Gezien de funderings- en bodemopbouw is de grondspanning als gevolg van de dakopbouw volgens Maters en De Koning opneembaar. In wat eiser heeft aangevoerd – hoofdzakelijk eigen berekeningen en de niet nader toegelichte mededeling van bouwkenners.nl dat ook de funderingsvoet moet worden meegenomen bij de berekening van de grondspanning – ziet de rechtbank geen aanleiding tot twijfel aan de conclusies van Maters en De Koning. Dat betekent dat aan de door eiser overgelegde gegevens, nog daargelaten dat die dateren van na het bestreden besluit, niet het door hem gewenste gewicht toekomt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het aannemelijk is dat aan de voorschriften in het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan.
3. Eiser betoogt dat aan de vergunninghouder ten onrechte de gelegenheid is geboden om gegevens met betrekking tot de constructie van de dakopbouw uiterlijk drie weken vóór aanvang van de werkzaamheden aan te leveren. Constructieve gegevens ten aanzien van de fundering dienen volgens eiser ingevolge artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Regeling omgevingsrecht (Mor) bij de aanvraag verstrekt worden. Nu dit niet is gebeurd en de vergunninghouder niet heeft verzocht om uitstel voor het indienen van deze gegevens, betekent dit volgens eiser dat de vergunning niet verleend had mogen worden.
3.1
Artikel 2.7 van de Mor biedt de mogelijkheid om desgevraagd in een omgevingsvergunning te bepalen dat diverse gegevens en bescheiden op een later moment mogen worden aangeleverd. Hierbij geldt ingevolge het tweede lid een uitzondering voor onder meer gegevens en bescheiden die betrekking hebben op tekeningen of berekeningen waaruit het constructieprincipe in de nieuwe situatie blijkt.
Daargelaten of de vergunninghouder heeft verzocht om uitgestelde gegevensverstrekking en of de desbetreffende gegevens betrekking hebben op het constructieprincipe zoals bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Mor, overweegt de rechtbank – gelet op wat onder 2.3 is overwogen – dat in dit geval genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat de dakopbouw voldoet aan het Bouwbesluit. Dat betekent dat eiser, ook als hij zou worden gevolgd in zijn betoog, niet in zijn belangen is geschaad. Het betoog kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
4. Eiser betoogt dat verweerder in de omgevingsvergunning had moeten aangeven aan welke stedenbouwkundige bepalingen in de Bouwverordening Voorschoten 2008 is getoetst. Zo is volgens eiser bijvoorbeeld niet voldaan aan het bepaalde in artikel 2.5.17 van de Bouwverordening wat betreft de ruimte die tussen (toekomstige) bouwwerken dient te worden gelaten in verband met noodzakelijk onderhoud. Voor het overige dient verweerder de toetsing aan de Bouwverordening inzichtelijk te maken, aldus eiser.
4.1
Eiser heeft zijn grond ten aanzien van Bouwverordening Voorschoten 2008 op de zitting ingetrokken. Deze grond behoeft dan ook geen bespreking.
5. Eiser betoogt dat de commissie voor Welstand en Cultureel Erfgoed (de WCE) ten onrechte een positief advies heeft afgegeven over het bouwplan. Zo voldoet de vergunde dakhelling volgens eiser niet aan de redelijke eisen van welstand zoals vastgelegd in de Welstandsnota. De omgevingsvergunning is verleend voor een dakopbouw met een dakhelling van 75 graden, terwijl deze dakhelling volgens de Welstandsnota maximaal 60 graden mag bedragen. Daarnaast zijn de kleur van de dakpannen en dakranden volgens eiser niet in overeenstemming met de redelijke eisen van welstand. Omdat het advies van de Welstandscommissie inconsistenties en tegenstrijdigheden bevat is het volgens eiser zodanig gebrekkig dat verweerder dit advies niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.
5.1
De rechtbank overweegt dat verweerder volgens vaste rechtspraak niet is gebonden aan een welstandsadvies en dat de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij verweerder zelf ligt. Verweerder mag op het welstandsadvies afgaan, nadat hij is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Als verweerder een welstandsadvies overneemt, behoeft dit in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. [2]
5.2
De WCE heeft op 15 april 2020 positief geadviseerd over het bouwplan. In het advies van de WCE is vermeld dat aan het welstandscriterium dat dakopbouwen eenduidig en met een identieke dakhelling van maximaal 60 graden moeten worden uitgevoerd, niet meer voldaan kan worden omdat in het woningblok al twee dakopbouwen aanwezig zijn met verschillende dakhellingen. De WCE heeft verweerder geadviseerd aan dit vereiste uit de Welstandsnota voorbij te gaan, omdat zij de eenheid van het woonblok zwaarder laat wegen dan de voorgeschreven hellinghoek van de dakopbouw. Daarbij heeft de WCE laten meewegen dat de dakopbouw in materialisering en detaillering zeer zorgvuldig is uitgevoerd.
In een aanvullende reactie van de WCE van 8 juni 2020 is toegelicht dat de WCE de samenhang in het straatbeeld, die alleen tot stand kan komen wanneer alle dakopbouwen (op termijn) gelijk worden uitgevoerd, tot uitgangspunt heeft genomen. De genoemde dakhelling van maximaal 60 graden is volgens de WCE een uitwerking van dat streven naar eenheid. Die samenhang zou in deze situatie al niet meer bereikt kunnen worden, zodat de WCE naar haar zeggen de afweging moest maken of de aangevraagde dakopbouw tot een verdere verstoring van het straatbeeld zou leiden. Naar de overtuiging van de WCE zal de aangevraagde dakopbouw – die een dakhelling van circa 75 graden heeft – op termijn tot een rustiger en hoogwaardiger straatbeeld leiden.
5.3
Eiser heeft zijn gronden ten aanzien van de kleur en vorm van de dakpannen op de zitting ingetrokken. Deze gronden behoeven dan ook geen bespreking. Wat betreft de dakhelling van de dakopbouw is de rechtbank van oordeel dat in de adviezen van de WCE voldoende tot uitdrukking komt dat vanuit het oogpunt van eenheid in het woningblok, de keuze voor een dakopbouw met een dakhelling van 75 graden in dit geval te rechtvaardigen is omdat die dakhelling beter aansluit bij twee eerder vergunde nabijgelegen dakopbouwen. De rechtbank volgt eiser niet waar hij stelt dat de WCE in haar advies benadrukt dat een dakopbouw met een dakhelling van 60 graden het meest gewenste model is. Uit de context van deze opmerking in het advies van de WCE blijkt duidelijk dat het hier een verschrijving betreft en dat bedoeld is te benadrukken dat in dit geval een dakopbouw met een dakhelling van 75 graden het meest gewenste model is. In hetgeen eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het advies van de Welstandscommissie niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Het betoog faalt.
Strijd met het bestemmingsplan
6. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan West (het bestemmingsplan). Het perceel heeft – voor zover van belang – de bestemming ‘Wonen’. Tussen partijen is niet in geschil dat de dakopbouw in strijd is met het bestemmingsplan in verband met de overschrijding van de maximale bouwhoogte en in verband met de afmetingen van de dakkapellen op de dakopbouw.
7. De rechtbank stelt vast dat op de zitting is gebleken dat tussen partijen niet meer in geschil is dat de omgevingsvergunning is verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
8. Een omgevingsvergunning als hier aan de orde kan worden verleend als het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om voor afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, heeft verweerder beleidsruimte. Dat betekent dat verweerder de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. [3]
9. Eiser betwist het standpunt van verweerder dat de dakopbouw niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij wijst op de ruimtelijke impact van de dakopbouw en stelt dat verweerder onvoldoende oog heeft gehad voor de gevolgen van de dakopbouw voor zijn woon- en leefklimaat, met name de aantasting van zijn privacy. Verder had verweerder volgens eiser niet mogen instemmen met de dakkapellen op de dakopbouw.
9.1
Het betoog slaagt niet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er stedenbouwkundig gezien geen bezwaar bestaat tegen een dakopbouw waarmee de totale bouwhoogte van het hoofdgebouw uitkomt op 9 meter, gezien de al aanwezige vergunde dakopbouwen in het woningblok met een vergelijkbare hoogte en bouwmassa. De rechtbank volgt eiser verder niet voor zover hij heeft betoogd dat de dakopbouw in verband met de aanwezigheid van twee dakkapellen in het voor- en achterdakvlak in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft overtuigend toegelicht dat de dakkapel aan de voorzijde van de dakopbouw weliswaar de maximaal toegestane hoogte overschrijdt als gevolg van een hierop aangebrachte karakteristieke punt, maar dat dit acceptabel is geacht in verband met de aanwezigheid van soortgelijke dakkapellen bij nabijgelegen woningen in hetzelfde woningblok. De afmetingen van de dakkapel in het achterdakvlak zijn volgens verweerder aanvaardbaar omdat de maatvoering hiervan voldoet aan de afmetingen voor vergunningvrij bouwen. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond om dit standpunt van verweerder onjuist te achten.
De rechtbank volgt eiser tot slot niet in zijn stelling dat de dakopbouw leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat, reeds omdat deze stelling niet nader is onderbouwd.
Conclusie
10. De conclusie van het voorgaande is dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning voor de dakopbouw te verlenen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, onder a en c
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Artikel 2.10, eerste lid en onder a tot en met d
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Artikel 2.10, tweede lid
In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Besluit omgevingsrecht, bijlage II
Art. 4, aanhef en onder 1
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2.
Regeling omgevingsrecht
Artikel 2.2, aanhef, eerste lid en onder b
In of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden ten behoeve van toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012:
1. uit het oogpunt van veiligheid:
(…)
Indien de aanvraag betrekking heeft op de wijziging of uitbreiding van een bestaand bouwwerk blijkt uit de aangeleverde gegevens tevens wat de opbouw van de bestaande constructie is (tekeningen en berekeningen) en wat de toegepaste materialen zijn;
b. een schriftelijke toelichting op het ontwerp van de constructies, waaruit met name blijkt:
1°. de aangehouden belastingen en belastingcombinaties;
2°. de constructieve samenhang;
3°. het stabiliteitsprincipe;
4°. de omschrijving van de bouwconstructie en de weerstand tegen bezwijken bij brand hiervan.
Bestemmingsplan West
Artikel 15.2 Bouwregels
Ter plaatse van de in deze bestemming bedoelde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van de bestemming, met inachtneming van de volgende regels:
15.2.1 Hoofdgebouwen
a. de hoofdgebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gebouwd;
b. de goot- en bouwhoogte van een hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte' dan wel ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte' is aangeduid;
c. indien en voor zover ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte' een maximale bouwhoogte van 3,5 m is aangegeven mag het hoofdgebouw naar keuze worden uitgebreid met:
1. een kapverdieping, waarbij geldt dat:
 de goothoogte maximaal 3,5 m mag bedragen;
 de bouwhoogte maximaal 7,5 m mag bedragen;
 een niet van een kapverdieping te voorzien gedeelte van het oorspronkelijke dak niet als dakterras mag worden gebruikt;
 aan de kapverdieping geen balkons mogen worden aangebracht;
2. een tweede bouwlaag, waarbij geldt dat:
 de oppervlakte maximaal 50% van de oppervlakte van het hoofdgebouw mag bedragen;
 de bouwhoogte van maximaal 6 m mag bedragen;
 een niet met een tweede bouwlaag te voorzien gedeelte van het oorspronkelijke dak niet als dakterras mag worden gebruikt;
 aan een tweede bouwlaag geen balkons mogen worden aangebracht;
d. het bepaalde in sub c. is geldt niet ter plaatse van de aanduiding 'plat dak'.
15.2.2 Dakkapellen
a. Op het dakvlak van (het dak van) een hoofdgebouw is een dakkapel toegestaan, mits op het betreffende dakvlak, voor zover behorende bij de betreffende woning, niet reeds een dakkapel aanwezig is;
b. de afstand van een dakkapel tot aan de onderzijde van het dakvlak bedraagt minimaal 0,5 m en maximaal 1 m;
c. de afstand van een dakkapel tot aan de bovenzijde van het dakvlak bedraagt minimaal 0,5 m;
d. de afstand van een dakkapel tot aan de zijkant van het dakvlak, dan wel woningscheidende muur, bedraagt minimaal 0,5 m;
e. de ruimte tussen dakkapellen bedraagt minimaal 1 m;
f. de bouwhoogte van een dakkapel bedraagt maximaal 50% van de in het verticale vlak geprojecteerde hoogte van het dakvlak, met een maximum van 1,5 m;
g. de breedte van een dakkapel bedraagt maximaal 50% van de breedte van het dakvlak, met een maximum van 3 m;
h. op de plaatsing van een dakkapel is het bepaalde in lid 15.3 van overeenkomstige toepassing.
15.2.3 Aanbouwen en bijgebouwen
a. Bij ieder hoofdgebouw zijn aanbouwen en bijgebouwen toegestaan;
b. de diepte van een aanbouw mag niet meer dan 3 m bedragen;
c. de gezamenlijke oppervlakte van aanbouwen en bijgebouwen bij een hoofdgebouw mag maximaal 70 m² bedragen, mits:
1. niet meer dan 30 % van de gezamenlijke oppervlakte van de bij die woning behorende gronden buiten het bouwvlak wordt bebouwd;
2. de oppervlakte van een aanbouw of bijgebouw maximaal 30 m2 bedraagt;
d. de goot- en bouwhoogte van een aanbouw of bijgebouw mag niet meer dan respectievelijk 3 m en 5 m bedragen;
e. in afwijking van het bepaalde onder d. kan voor een aanbouw aan de zijgevel van een hoofdgebouw, waarvan de kaprichting evenwijdig loopt aan de openbare weg, een bouwhoogte van maximaal 7 m worden toegestaan, indien:
1. deze kap overeenkomstig vorm, richting en hellingshoek van het hoofdgebouw wordt uitgevoerd;
2. geen hogere bouwhoogte ontstaat dan de bouwhoogte van het hoofdgebouw, en
3. een hogere bouwhoogte noodzakelijk is voor een goede beeldkwaliteit, in welk verband het bepaalde in lid 15.3 van overeenkomstige toepassing is;
f. aanbouwen en bijgebouwen mogen niet worden voorzien van dakkapellen of balkons;
g. bijgebouwen mogen niet worden voorzien van dakterrassen.
15.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
a. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan tot een bouwhoogte van:
1. maximaal 3 m voor pergola's;
2. maximaal 2 m voor erfafscheidingen voorzover gelegen achter (het verlengde van de) de voorgevel;
3. maximaal 1 m voor overige erfafscheidingen;
4. maximaal 2 m voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
b. van dakterrassen op aanbouwen:
1. de diepte uit de betreffende gevel van de woning niet meer dan 3 m bedragen, waarbij de afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen en de achterperceelsgrens niet minder dan 2 m mag bedragen;
2. de bouwhoogte van de terrasafscheiding, gemeten vanaf de voet daarvan, niet meer dan 1,2 m bedragen.
c. van balkons aan de woning mag:
1. de diepte uit de betreffende gevel van de woning niet meer dan 1,5 m bedragen, waarbij de afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen en de achterperceelsgrens niet minder dan 2 m mag bedragen;
2. de bouwhoogte van de balkonafscheiding, gemeten vanaf de voet daarvan, niet meer dan 1,2 m bedragen;
d. van privacyschermen op dakterrassen en balkons mag:
1. de diepte uit de betreffende gevel van de woning niet meer dan 1 m bedragen;
2. de bouwhoogte van de terrasafscheidingen, gemeten vanaf de voet daarvan, niet meer dan 1,8 m bedragen.
e. in afwijking van het bepaalde in sub b en c mogen dakterassen en balkons worden gebouwd op minder dan 2 m tot de zijdelingse perceelsgrenzen en/of de achterperceelsgrens voor zover het erf grenst aan een openbare weg, openbaar groen of een openbaar water is, ook nadat deze hun openbare bestemming hebben verloren.
Beleidsregels kruimelgevallen gemeente Voorschoten 2015
Artikel 6
Een omgevingsvergunning voor handelen in strijd met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c Wabo wordt verleend voor:
1. Het bouwen van een dakkapel mits:
a. de hoogte niet meer bedraagt dan 1,75 m gemeten vanaf de voet van de dakkapel;
b. de onderzijde op meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet;
c. de bovenzijde op meer dan 0,5 m onder de daknok;
d. de zijkanten op meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;
e. indien op een voordakvlak of zijdakvlak naar openbaartoegankelijk de breedte niet meer bedraagt dan 50% van de breedte van het dakvlak.
Welstandsnota Voorschoten, herziening 2008, pagina 44
Massa en vorm van het gebouw
(…)
- Dakopbouwen op woningblokken, die één stedenbouwkundig geheel vormen, dienen eenduidig uitgevoerd te worden met een identieke dakhelling van maximaal 60˚. Dakopbouwen bij geschakelde woningen met een platdak uitvoeren met een afgeknot schilddak, bedekt met antraciet kleurige dakpannen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2375.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:307, onder 11.2.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:157.