ECLI:NL:RBDHA:2022:12308

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
21/3653
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om dwangsom wegens te laat beslissen door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had een verzoek ingediend om toekenning van een dwangsom, welke door het college bij besluit van 22 juli 2020 was afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond bij een besluit op 9 april 2021. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit. Tijdens de zitting op 3 oktober 2022, die via een videoverbinding plaatsvond, hebben zowel eiser als de gemachtigden van eiser en het college hun standpunten toegelicht.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het college op 6 april 2020 een besluit heeft genomen dat niet-ontvankelijk was verklaard, maar dat dit besluit later is herzien. Eiser heeft zijn beroep tegen het college ingetrokken onder de voorwaarde dat de proceskosten zouden worden vergoed. De rechtbank oordeelt dat het college niet in gebreke is gebleven, omdat er tijdig op het bezwaar is beslist. De rechtbank concludeert dat er geen dwangsom verschuldigd is en dat het beroep van eiser ongegrond is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak een hogerberoepschrift indienen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3653

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. N. Rastegar),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (het college)

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2020 (primaire besluit) heeft het college het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.
Bij besluit van 9 april 2021 (bestreden besluit) heeft het college eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2022 op zitting behandeld via een videoverbinding (Teams). Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
Bij brief van 20 februari 2020 heeft het college de bijstandsuitkering van eiser opgeschort per 1 februari 2020.
1.2
Eiser heeft hiertegen op 18 maart 2020 bezwaar gemaakt.
1.3
Bij besluit van 6 april 2020 heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 20 februari 2020 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4
Eiser heeft hiertegen op 8 april 2020 beroep ingesteld.
1.5
Bij brief van 7 mei 2020 heeft het college aan de rechtbank geschreven dat het primaire besluit toch een besluit is en dat het bestreden besluit zal worden herzien en het bezwaar alsnog inhoudelijk wordt behandeld.
1.6
Bij brief van 13 mei 2020 heeft eiser het college meegedeeld dat hij zijn beroep zal intrekken als het college bereid is de proceskosten te vergoeden.
1.7
Bij brief van 18 mei 2020 heeft het college eiser meegedeeld dat de proceskosten zullen worden vergoed als het beroep wordt ingetrokken.
1.8
Bij brief van 26 mei 2020 heeft eiser de rechtbank bericht dat hij zijn beroep intrekt mits de proceskosten worden vergoed.
1.9
Op 15 juni 2020 heeft eiser het college in gebreke gesteld omdat niet is beslist op het bezwaar van 18 maart 2020. Het college heeft eiser bij brief van 18 juli 2020 gemeld dat de ingebrekestelling te vroeg is verstuurd. Op 29 juni 2020 meldt eiser aan het college dat de beslistermijn voor wat betreft het besluit van 20 februari 2020 wel degelijk is verstreken.
1.1
Bij besluit van 16 juli 2020 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
1.11
Bij primair besluit heeft het college gemeld dat geen dwangsom verschuldigd is omdat op 6 april 2020 - en daarmee tijdig - is beslist op het bezwaar van 18 maart 2020.
1.12
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.13
Het college heeft dit bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen dwangsom verschuldigd is wegens te laat beslissen. Door de intrekking van het beroep is het besluit van 6 april 2020 onherroepelijk geworden. Dit besluit is echter nooit ingetrokken geweest maar vervangen door het besluit van 16 juli 2020. Er is dus tijdig beslist. Dat het besluit van 6 april 2020 onjuist was, maakt dit niet anders.
1.14
In beroep heeft eiser aangevoerd dat de onderhavige handelswijze van het college in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het college heeft gemeld dat het primaire besluit onjuist is, waarna eiser zijn beroep heeft ingetrokken. Het kan niet zo zijn dat het college vervolgens onbeperkt de tijd krijgt om een nieuw besluit te nemen. Verder heeft het college het vertrouwensbeginsel geschonden omdat aan eiser is verzocht het beroep in te trekken onder vergoeding van proceskosten.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.1
Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank op dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting niet kan worden afgeleid dat het college op enig moment heeft toegezegd de beslissing op bezwaar van 6 april 2020 te zullen intrekken. Er is uitsluitend toegezegd dat de proceskosten zullen worden vergoed bij intrekking van het beroep. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
2.2
Niet in geschil is dat het besluit van 6 april 2020 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat verweerder op 7 mei 2020 tot de conclusie kwam dat dit besluit onjuist was, doet niet af aan het besluitkarakter. Het blijft een besluit [1] . Verweerder heeft dit besluit vervangen door het besluit van 16 juli 2020. Nu het besluit van 6 april 2020 niet is ingetrokken, kan ook geen sprake zijn van verschuldigdheid van een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen. Dat betekent dat het beroep ongegrond is.
2.3
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van de Wetering, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie ECLI:NL:CRVB:2016:1360, ro 4.3.