ECLI:NL:RBDHA:2022:12221

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
NL22.781
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van middelenvereiste en bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Filipijnse vrouw die sinds 2014 in Nederland verblijft, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij haar partner, maar deze aanvraag werd afgewezen op basis van het middelenvereiste. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag op 12 juli 2021 is ingediend, en dat verweerder in zijn besluit van 14 september 2021 en het bestreden besluit van 13 januari 2022 heeft geoordeeld dat het inkomen van de referent, die als zelfstandige werkt, niet duurzaam genoeg was om aan het middelenvereiste te voldoen. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft de zaak op 3 mei 2022 behandeld en vastgesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de individuele omstandigheden van eiseres en referent. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat verweerder niet heeft voldaan aan de hoorplicht en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het inkomen van referent niet voldeed aan het middelenvereiste. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag onterecht was en vernietigt het bestreden besluit. Verweerder moet binnen zes weken een nieuw besluit nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.781

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.H. Hekman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: M.F. van Lubbe).

Procesverloop

In het besluit van 14 september 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] (referent)’ afgewezen.
In het besluit van 13 januari 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL22.782, op 3 mei 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Referent is ook op de zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
Eiseres is van Filipijnse nationaliteit en is geboren op [1987] .
Eiseres verblijft sinds 2014 in Nederland. Op 6 april 2021 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor verblijf bij haar partner, referent. Deze aanvraag is afgewezen. Op 12 juli 2021 heeft eiseres opnieuw een aanvraag ingediend.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft de aanvraag wederom afgewezen omdat niet is voldaan aan het middelenvereiste. Volgens verweerder kan het inkomen van referent als zelfstandige niet worden aangemerkt als duurzaam. Verweerder stelt dat het inkomen van referent over 2021 boven het gemiddelde normbedrag ligt, maar dat betekent volgens verweerder niet dat is voldaan aan het middelenvereiste omdat er moet worden gekeken naar een periode van anderhalf jaar. Volgens verweerder was het inkomen van referent in 2020 gemiddeld
€ 1387,- per maand en is dat lager geweest dan het normbedrag van € 1837,08. Bovendien heeft eiseres na de ‘verklaring inkomen zelfstandig ondernemer’ van 30 juni 2021 geen nieuwe documenten overgelegd. Ook was het inkomen van referent volgens verweerder voor de coronacrisis niet voldoende. Ten aanzien van de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens heeft verweerder deze in het nadeel van eiseres laten uitvallen.
Gronden beroep
4. Eiseres is het niet met het bestreden besluit mee eens. Zij voert aan dat referent voor de coronacrisis wel degelijk voldoende verdiende. Zij verwijst hierbij naar de overgelegde aanslag inkomstenbelasting 2019 waaruit blijkt dat het verzamelinkomen van referent over 2019 € 28.455,- was. Ook meent eiseres dat verweerder zelf naar een nieuwe inkomensverklaring had kunnen vragen met het oog op de zorgvuldigheid. Verder voert eiseres aan dat zij en referent ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord.
Het wettelijk kader
5. Het wettelijk kader, voor zover van belang voor deze zaak, luidt als volgt.
6. Artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Op grond van artikel 3.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een verblijfsvergunning verleend als de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb.
8. Uit artikel 3.20, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) volgt dat middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige duurzaam zijn, als zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
9. Uit paragraaf B1/4.3.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) blijkt dat voor de vraag of het inkomen van referent voldoende is, verweerder het gemiddeld inkomen per boekjaar bij zijn beoordeling betrekt. Verweerder middelt niet tussen meerdere boekjaren.
Oordeel van de rechtbank
10. De rechtbank overweegt dat uit het arrest Kachab [1] volgt dat het middelenvereiste ertoe dient het risico op een beroep op sociale bijstand te beperken. Uit het arrest Chakroun [2] volgt dat verweerder bij het middelenvereiste een individuele beoordeling moet maken van de omstandigheden die zijn aangevoerd.
11. De rechtbank stelt vast dat er moet worden gekeken naar het inkomen van referent dat is gegenereerd in een aaneengesloten periode van anderhalf jaar direct voorafgaand aan het indienen van de aanvraag of het nemen van het besluit. Referent en eiseres hebben een aanvraag ingediend op 12 juli 2021. Er moet dus worden gekeken naar het inkomen over het jaar 2020 tot en met 12 juli 2021.
12. De rechtbank stelt ook vast dat referent voor het starten van een eigen onderneming op
7 mei 2019 in loondienst werkte en een vaste aanstelling had met een jaarinkomen van
€ 28.455,-. Na het starten van zijn onderneming verdiende referent in 2020 als startende ondernemer een gemiddeld inkomen van € 1.387,- per maand. Als gevolg van de coronacrisis heeft referent in 2020 zes maanden een uitkering ontvangen op grond van de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers (TOZO). In 2021 heeft referent ruim voldoende boven het normbedrag verdiend met een gemiddeld inkomen van € 5.574,- per maand. Op de zitting heeft referent verklaard dat zijn inkomen over de eerste drie maanden van het jaar 2022 in lijn ligt met zijn inkomen over 2021 en dat zijn jaarinkomen ongeveer
€ 60.000,- zal bedragen. Al deze omstandigheden bij elkaar genomen overweegt de rechtbank dat referent sinds 2019 tot en met heden – met uitzondering van het jaar 2020 waarin referent een startende ondernemer was en als gevolg van de coronacrisis een TOZO-uitkering heeft ontvangen – over voldoende middelen heeft beschikt.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste en dat er geen aanleiding is op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van de beleidsregel dat niet gemiddeld wordt tussen meerdere boekjaren. De rechtbank licht die conclusie als volgt toe. Als het inkomen van referent over de periode van anderhalf jaar bij elkaar wordt opgeteld en gedeeld wordt door het aantal maanden, dan voldoet referent aan het gemiddelde normbedrag. [3] Uit het beleid van verweerder, namelijk paragraaf B1/4.3.3.2 van de Vc, volgt echter dat niet wordt gemiddeld over boekjaren en dat is de reden dat in deze zaak niet aan het middelenvereiste wordt voldaan. Uit het toepasselijk wettelijk kader van de Vw, het Vb en het VV volgt niet hoe het inkomen van een zelfstandige ondernemer berekend moet worden. Ook volgt hieruit niet dat niet mag worden gemiddeld tussen boekjaren. [4] Op de zitting heeft verweerder niet kunnen uitleggen wat het doel is van deze beleidsregel en waarom het middelen van het inkomen over 18 maanden niet is toegestaan. In de toelichting op WBV 2015/8, houdende wijziging van de Vc, is vermeld dat het bestendige bestuurspraktijk is niet te middelen tussen boekjaren. Hieruit blijkt dus dat de reden voor het niet middelen tussen boekjaren gebaseerd is op een bestendige praktijk. Uit die toelichting blijkt niet dat de keuze om niet te middelen tussen meerdere boekjaren verband houdt met het doel van het middelenvereiste, namelijk om te voorkomen dat er een beroep wordt gedaan op de publieke middelen. Het doel van de beleidsregel is om een bestendige bestuurspraktijk van vóór de WBV voort te zetten. De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat deze beleidsregel onevenredig en daarmee onrechtmatig is alleen omdat het doel van deze beleidsregel niet duidelijk is. Voor de beoordeling of de toepassing van de beleidsregel in dit geval evenredig is in de zin van artikel 4:84 van de Awb weegt het doel van deze beleidsregel daarom niet bijzonder zwaar. De rechtbank overweegt dat de gevolgen van deze beleidsregel in dit geval wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding met het doel daarvan. De rechtbank merkt de volgende omstandigheden als bijzonder aan en stelt vast dat verweerder die niet heeft betrokken bij de beoordeling die hij op grond van artikel 4:84 van de Awb dient te maken. In de eerste plaats is niet in geschil dat voor het jaar 2021 ruimschoots aan het middelenvereiste wordt voldaan. In het bestreden besluit is ervan uitgegaan dat referent in geheel 2021 een maandelijks inkomen had dat ruim boven het norminkomen lag. Verder heeft referent al bij de aanvraag en in de bezwaarprocedure aannemelijk gemaakt dat hij zowel als werknemer (2019) als als zelfstandige een zodanig inkomen kan verwerven dat het niet aannemelijk is dat hij een beroep op de publieke middelen moet doen. In de derde plaats zal eiseres als gevolg van het bestreden besluit naar de Filipijnen moeten reizen en daar een beslissing op een nieuwe aanvraag moeten afwachten, terwijl ten tijde van het bestreden besluit voorzienbaar was dat deze aanvraag dan niet op het middelenvereiste zal stranden. Ten slotte is van belang dat eiseres al vanaf 2014 rechtmatig in Nederland is en dat bij de verlening van een verblijfsvergunning ‘verblijf als familie- of gezinslid’ op basis van een nieuwe aanvraag de geldigheid van haar inburgeringsexamen vervalt zodat zij opnieuw examen zal moeten doen.
14. Verweerder heeft deze individuele omstandigheden, die ook al bekend waren ten tijde van het bestreden besluit, ten onrechte niet betrokken bij zijn beoordeling. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 4:84 van de Awb.
15. Verder heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waaruit blijkt dat coulance is geboden aan referent over zijn inkomen in 2020 als gevolg van de coronacrisis. Verweerder stelt dat het ontvangen van een TOZO-uitkering niet aan referent is tegengeworpen, maar maakt niet inzichtelijk waarom de aanvraag dan wel is afgewezen. Op de zitting is gebleken dat verweerder op 19 november 2020 informatiebericht met nummer 2020/150 heeft opgesteld. Uit paragraaf 3 onder 2.1 van dit informatiebericht volgt dat een aanvraag van ondernemers niet zal worden afgewezen op het middelenvereiste als zij genoodzaakt zijn een beroep te doen op de TOZO. Deze situatie is ook op referent van toepassing geweest in 2020. Verweerder heeft op de zitting niet toereikend toegelicht waarom in het geval van eiseres toch een afwijzing heeft plaatsgevonden en waarom er geen coulance is toegepast zoals blijkt uit het informatiebericht. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
16. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank tot slot van oordeel dat de hoorplicht is geschonden. Verweerder heeft het bezwaar ten onrechte als kennelijk ongegrond verklaard. Er bestond tijdens de bezwaarprocedure op grond van wat bij de aanvraag en in bezwaar was aangevoerd voldoende aanleiding om eiseres en referent te bevragen over hun individuele omstandigheden. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:2 van de Awb.
Conclusie
17. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen omdat het aan verweerder is om eiseres en referent te horen en opnieuw een beoordeling te maken. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
18. Omdat het verzoek wordt toegewezen, moet verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Sari, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van 21 april 2016 (C-558/14), ECLI:EU:C:2016:285.
2.Arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 2010 (C-578/08), ECLI:EU:C:2010:117.
3.(12 x € 1.387 + 6 x € 5.574) / 18 = € 2.782,- per maand.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1656).