In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een Syrische vreemdeling, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris, waarbij hem op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 een maatregel van bewaring was opgelegd. Eiser stelde dat de controle, die plaatsvond op 20 maart 2022, niet volgens de regels was uitgevoerd en dat deze specifiek gericht was op de Flixbus waarin hij zich bevond, wat volgens hem zou neerkomen op etnisch profileren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de controle inderdaad gericht was op de Flixbus, maar oordeelde dat dit niet automatisch betekent dat er sprake was van etnisch profileren. De rechtbank merkte op dat de Koninklijke Marechaussee niet van tevoren kon weten wie zich in de bus bevond en dat eiser niet had onderbouwd dat er richtlijnen waren die een andere controlewijze voorschreven. De rechtbank concludeerde dat de niet betwiste gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren om deze te rechtvaardigen, en dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. J.F.M.J. Bouwman, in aanwezigheid van griffier D.K. Bloemers. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.