ECLI:NL:RBDHA:2022:12151

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
22/4095
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming onderwijskosten voor defensiepersoneel met kinderen in het buitenland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. D. van Zoelen, en de waarnemend commandant van het dienstencentrum internationale ondersteuning Defensie, vertegenwoordigd door mr. B. Rikhof. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om tegemoetkoming in de onderwijskosten voor de driejarige zoon van eiser, die met zijn gezin in Noorwegen woont. Eiser had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de onderwijskosten van de onderwijsinstelling waar zijn zoon naartoe gaat. Het primaire besluit van 24 februari 2022 werd door verweerder afgewezen, en het bezwaar tegen dit besluit werd op 2 juni 2022 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 20 oktober 2022 behandeld. Eiser betoogde dat de afwijzing van de tegemoetkoming onterecht was, omdat het gebruikelijk is dat kinderen in Noorwegen vanaf drie jaar onderwijs volgen. Verweerder stelde dat de onderwijsinstelling waar eiser's zoon naartoe gaat, kwalificeert als kinderopvang en dat de kosten voor kinderopvang niet in aanmerking komen voor vergoeding. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de onderwijsinstelling niet als onderwijsinstelling kon worden aangemerkt en dat er ruimte was voor beoordeling van de onderwijskosten voor driejarigen.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de door eiser aangedragen bewijsstukken opnieuw beoordeeld moeten worden. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De rechtbank concludeert dat de zaak niet alleen om de afwijzing van de aanvraag gaat, maar ook om de vraag of de onderwijsinstelling daadwerkelijk onderwijs biedt aan kinderen van drie jaar, wat van belang is voor de tegemoetkoming in de onderwijskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4095

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D. van Zoelen),
en
de waarnemend commandant dienstencentrum internationale ondersteuning Defensie, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Rikhof).

Procesverloop

In het besluit van 24 februari 2022 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een tegemoetkoming in de onderwijskosten afgewezen.
In het besluit van 2 juni 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 20 oktober 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Deze zaak gaat over de afwijzing van een aanvraag om een tegemoetkoming in de door eiser gemaakte kosten van het onderwijs aan de [onderwijsinstelling] van zijn de driejarige zoon. Eiser is geplaatst in Noorwegen en is daar met zijn gezin naartoe verhuisd.
Wat vindt verweerder?
2. Verweerder erkent dat aanspraak op de tegemoetkoming kan bestaan voor een kind van drie jaar. Dan is het echter wel nodig dat het volgen van kleuteronderwijs door driejarigen in het gebied van plaatsing gebruikelijk is. Kosten van een crèche, peuterspeelzaal, kinderbewaarplaats en dergelijke worden niet in beschouwing genomen.
Volgens verweerder kwalificeert de [onderwijsinstelling] als kinderopvang. Daartoe verwijst verweerder naar de Regeling Wet Kinderopvang [1] Als eisers zoon vier jaar wordt kan eiser wel aanspraak maken op de tegemoetkoming gelet op een begunstigende gedragslijn.
Wat vindt eiser?
3. Eiser geeft allereerst aan dat het bestreden besluit onbevoegd genomen is aangezien het door dezelfde functionaris is genomen als het primaire besluit.
Verder klopt het dat kinderen pas vanaf hun zesde jaar leerplichtig zijn in Noorwegen. In de praktijk gaan echter vrijwel alle kinderen vanaf het derde levensjaar naar een [onderwijsinstelling] . Verweerder miskent dat het programma dat de [onderwijsinstelling] aanbiedt aan kinderen van in ieder geval drie jaar, zodanig van aard is dat sprake is van onderwijs. Daarbij constateert eiser overeenkomsten met de Nederlandse onderwijsmethode en leerdoelen. Verweerders verwijzing naar de Administratieve aanwijzing kan hem niet baten aangezien dat geen beleidsregel of een soortgelijke regel is.
Wat zijn de regels?
4. De relevante regels staan in de bijlage, die bij de uitspraak hoort.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit bevoegd genomen is. Niet in geschil is dat de bevoegdheid om besluiten te nemen op grond van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD) bij verweerder ligt. Dit geldt zowel voor het primaire besluit als voor het bestreden besluit. Het bestreden besluit is namens verweerder ondertekend door een plaatsvervangend commandant. Dat deze laatste hiertoe geen mandaat zou hebben is gesteld noch gebleken.
6. Uit artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van het VBD blijkt dat verweerder een zekere mate van ruimte heeft om te beoordelen welke vorm van onderwijs voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Verweerder voert daarbij de vaste gedragslijn die is opgenomen in de Administratieve aanwijzing. Volgens die gedragslijn is de hoofdregel dat de onderwijskosten worden vergoed vanaf de leeftijd van vier jaar. In de gedragslijn is echter ook opgenomen dat indien de defensiemedewerker aannemelijk maakt dat het in zijn gebied van plaatsing gebruikelijk is dat kinderen met de leeftijd van 3 jaren onderwijs volgen, er een vergoeding voor deze kosten kan worden verleend.
7. Eiser betoogt dat het gebruikelijk is dat driejarigen in Noorwegen kleuteronderwijs volgen op een [onderwijsinstelling] . Niet in geschil is dat – ondanks dat kinderen in Noorwegen pas vanaf zes jaar leerplichtig zijn – het overgrote deel van de kinderen in Noorwegen vanaf zeer jonge leeftijd vijf dagen per week doorbrengt op een [onderwijsinstelling] . Eiser heeft voorts informatie overgelegd over het programma dat gevolgd wordt op de [onderwijsinstelling] en de leerdoelen die daarbij gehanteerd worden. Op grond van deze informatie is aannemelijk dat voor kinderen van drie jaar oud in ieder geval een deel van de tijd een onderwijsprogramma geldt met bijbehorende leerdoelen die deels overeenkomen met de leerdoelen van het kleuteronderwijs in Nederland. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser een begin van bewijs heeft bijgebracht dat een [onderwijsinstelling] , naast de functie van kinderopvang, ook onderwijs aanbiedt aan kinderen van de leeftijdscategorie die in dit geval aan de orde is. Verweerder mocht daarom in het bestreden besluit niet in redelijkheid volstaan met de verwijzing naar de Wet Kinderopvang en de bijbehorende Regeling, waarin is opgenomen dat een [onderwijsinstelling] kwalificeert als een kinderopvang. Daarmee voldoet verweerder niet aan zijn eigen gedragslijn waarin ruimte gelaten wordt om aannemelijk te maken dat in het land van plaatsing van de hoofdregel afgeweken wordt. Gelet op deze gedragsregel en de ingebrachte stukken had verweerder dan ook in ieder geval moeten bezien of het onderwijsaanbod voor driejarigen van voldoende gewicht is om een [onderwijsinstelling] (ook) als onderwijsinstelling aan te merken. Op grond van de voorliggende informatie kan niet uitgesloten worden dat beide functies (kinderopvang en onderwijs) door een [onderwijsinstelling] worden vervuld. Indien voor deze beoordeling aanvullend bewijs nodig is, dient verweerder dit aan te geven bij eiser.
8. Verweerder moet gelet op het voorgaande een nieuw besluit te nemen op het bezwaar waarin de door eiser aangedragen bewijsstukken beoordeeld worden en de vraag wordt beantwoord of de onderwijsfunctie van een [onderwijsinstelling] naar het oordeel van verweerder van voldoende gewicht is om al dan niet een tegemoetkoming in de door eiser gemaakte kosten te rechtvaardigen.
Conclusie
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit omdat het ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder een beoordeling dient te maken als bovenbedoeld en daarbij mogelijk nog nader feitenonderzoek in samenspraak met eiser nodig is. De bezwaarfase is hiervoor bij uitstek geschikt. Om deze reden past de rechtbank ook geen bestuurlijke lus toe, omdat dat volgens de rechtbank in dit geval een minder doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
11. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
BIJLAGE
Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD)
Artikel 16
1.In dit artikel wordt verstaan onder:
a. erkende onderwijsinstelling een door de overheid gesubsidieerde of naar het oordeel van de Minister daarmee gelijk te stellen instelling. Voor het buitenland wordt als erkend aangemerkt een Nederlandse of door Nederland gesubsidieerde school en bij het ontbreken daarvan een onderwijsinstelling voor lager of middelbaar onderwijs binnen of nabij de standplaats van de defensieambtenaar die - m.b.t. onderwijsaanbod, aansluiting op Nederlands onderwijs, kosten en plaatselijke omstandigheden door de commandant als passend wordt aangemerkt. Ter zake van universitair en hoger onderwijs een door de Minister erkende onderwijsinstelling.
(…)
2. De defensie-ambtenaar bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, die is geplaatst in een gebied buiten Nederland en die een of meer kinderen heeft die aldaar onderwijs genieten, heeft aanspraak op een tegemoetkoming in de daarmee verband houdende onderwijskosten, bijkomende kosten en de reiskosten.
(…)
4. Aanspraak op de tegemoetkoming, als bedoeld in het tweede lid, heeft ook de defensieambtenaar ter zake van de kosten van kleuteronderwijs voor zijn kind of kinderen met de leeftijd van drie jaren, indien het volgen van kleuteronderwijs door driejarigen in het gebied van plaatsing gebruikelijk is en met dien verstande dat de kosten van een crèche, peuterspeelzaal, kinderbewaarplaats en dergelijke niet in beschouwing worden genomen.
Administratieve aanwijzing 2.2.7
“Voor het kind dat valt onder artikel 9 lid 1 van het VBD worden de onderwijskosten vergoed vanaf de leeftijd van vier jaar, tenzij het in het land van plaatsing gebruikelijk is dat kinderen vanaf de leeftijd van drie jaar onderwijs genieten, dan worden de onderwijskosten vanaf 3 jaar vergoed. Kosten van een crèche, peuterspeelzaal, kinderopvang en dergelijke komen niet voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 16, lid 4 van het VBD. Teneinde aanspraak te kunnen maken op een tegemoetkoming in de onderwijskosten voor een driejarig kind, dient dit kind wel voltijd onderwijs te volgen. Indien de defensiemedewerker aannemelijk maakt dat het in zijn gebied van plaatsing gebruikelijk is dat kinderen met de leeftijd van 3 jaren onderwijs volgen, kan er een vergoeding voor deze kosten worden verleend.”
Wet Kinderopvang
1. Onze Minister kan een in een andere lidstaat dan Nederland of een in Zwitserland of het Verenigd Koninkrijk gevestigde voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, gelijkstellen met een geregistreerd kindercentrum of een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang door inschrijving daarvan in het register buitenlandse kinderopvang. Indien in een andere lidstaat dan Nederland, in Zwitserland of in het Verenigd Koninkrijk een of meer organisaties bestaan die naar aard en strekking gastouderopvang tot stand brengen of begeleiden, is gelijkstelling met een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang uitsluitend mogelijk indien sprake is van tussenkomst van een dergelijke organisatie.
2. Onze Minister kan een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt door een in Nederland gevestigde gastouder die gastouderopvang biedt op het woonadres van een van de ouders van de kinderen voor wie de gastouderopvang wordt geboden, waarbij dat woonadres zich in een andere lidstaat dan Nederland, in Zwitserland of in het Verenigd Koninkrijk bevindt, gelijkstellen met een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang door inschrijving daarvan in het register buitenlandse kinderopvang. Gelijkstelling is uitsluitend mogelijk indien sprake is van tussenkomst van een organisatie als bedoeld in het eerste lid, tweede zin, of van een geregistreerd gastouderbureau.
(…)
Regeling Wet Kinderopvang
Artikel 15f,
1. Onder een voorziening als bedoeld in artikel 1.48, eerste of tweede lid, van de wet in Noorwegen wordt in ieder geval verstaan:
a.dagopvang door ‘ [onderwijsinstelling] ’;
b.buitenschoolse opvang door ‘Skolefritidsordning’;
c.gastouderopvang door ‘ [gastouderopvang] ’.
(…)

Voetnoten

1.Artikel 15f, eerste lid, sub a en c, van de Regeling in verbinding met artikel 1.48 van de Wet Kinderopvang