In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2022, hebben twee Mexicaanse eisers, geboren in 2003 en 2005, een beroep ingesteld tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. In het primaire besluit van 25 mei 2021 werden hun aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. Echter, in het bestreden besluit van 2 december 2021 werd het bezwaar van de eisers gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en werd hen een verblijfsvergunning verleend met een ingangsdatum van 11 oktober 2021. Op 4 maart 2022 wijzigde de Staatssecretaris de geldigheidsduur van de vergunningen naar 23 december 2020 tot 23 december 2025.
Naar aanleiding van deze wijziging trokken de eisers hun beroep in en vroegen zij om een proceskostenveroordeling. De rechtbank gaf de Staatssecretaris de gelegenheid om op dit verzoek te reageren, waarop de Staatssecretaris zich niet verzette tegen de veroordeling in de proceskosten. De rechtbank oordeelde op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting en wees het verzoek om proceskostenveroordeling toe, aangezien de Staatssecretaris volledig tegemoet was gekomen aan de beroepsgronden van de eisers.
De rechtbank stelde de proceskosten voor de door een derde verleende rechtsbijstand vast op € 759,- en droeg de Staatssecretaris op het door de eisers betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden. Deze uitspraak werd gedaan door mr. O. Veldman in aanwezigheid van griffier mr. Z.E.M. van der Maas en is openbaar uitgesproken.