ECLI:NL:RBDHA:2022:12044
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 november 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het verblijfsdoel 'verblijf bij gezin of familie', had tegen het primaire besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bezwaar gemaakt. Dit primaire besluit, gedateerd op 3 december 2019, werd door de staatssecretaris op 22 januari 2020 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft vervolgens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechter overwoog dat er geen bezwaar meer aanhangig was, aangezien het bezwaar op 22 januari 2020 was afgehandeld. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd aangemerkt als hangende beroep, omdat verzoekster beroep had ingesteld tegen het besluit op bezwaar. Echter, de rechtbank had eerder, op 1 oktober 2021, het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Hierdoor werd het verzoek om een voorlopige voorziening als kennelijk ongegrond afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft in zijn beslissing aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.