9. Uit de Werkinstructie 2019/18 en jurisprudentie van de ABRvS3 volgt dat er een verzwaarde bewijslast ligt op de vreemdeling die stelt te zijn bekeerd en wiens bekering in een eerdere procedure al ongeloofwaardig is bevonden. In het geval de bekering ongeloofwaardig is gevonden omdat de vreemdeling geen inzicht in de motieven voor en het proces van bekering heeft kunnen geven, mag van de vreemdeling worden verlangd dat hij in een opvolgende aanvraag die motieven voor en het proces van bekering kan beschrijven. Voor zover sprake is van een intensivering (groei) van het bekeringsproces, zal de vreemdeling inzichtelijk moeten maken waarom en hoe hij hiertoe is gekomen en dient hij hiermee tot uitdrukking te brengen dat deze keuze weloverwogen en welbewust is.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan eiseres heeft mogen tegenwerpen dat zij niet voldoet aan deze verzwaarde bewijslast bij opvolgende aanvragen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres niet inzichtelijk heeft gemaakt dat er bij haar sprake is van een geloofsgroei en dat er sprake is van een oprechte bekering tot het christelijk geloof. Verweerder heeft mogen concluderen dat eiseres op veel essentiële punten niet overtuigende verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft verweerder aan eiseres mogen tegenwerpen dat zij oppervlakkig en algemeen heeft verklaard over wat het leren bidden met haar deed. De verklaring dat het een fijn gevoel geeft, dat ze rust in haar hart kreeg en het gevoel dat God haar zou beschermen, heeft verweerder als algemeen en oppervlakkig mogen aanmerken. In het verlengde daarvan heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiseres met deze verklaringen niet voldoende persoonlijk en inzichtelijk maakt wat het leren van bidden met haar deed. Ook heeft verweerder aan eiseres mogen tegenwerpen dat zij algemeen en oppervlakkig heeft verklaard over wat haar aanspreekt in het christendom. Verweerder heeft de verklaringen van eiseres over dat het christendom haar aanspreekt omdat zij een vader heeft gevonden, dat zij een kind van de hemelse vader is, dat hij haar beschermt en dat hij haar hart heeft geraakt als algemeen mogen aanmerken en in dat verband op het standpunt mogen stellen dat eiseres met deze verklaringen haar geloofsgroei niet voldoende persoonlijk en inzichtelijk heeft gemaakt. Verder heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiseres over dat zij vanuit het christelijk geloof heeft geleerd om onvoorwaardelijk
liefde en hulp te geven aan anderen oppervlakkig en algemeen zijn en onvoldoende inzicht geven in de geloofsgroei die hierdoor zou hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft in dat verband terecht opgemerkt dat dit nog niets zegt over de bekering of de geloofsgroei van eiseres, omdat dit ook kan bestaan zonder christelijke inslag.
11. De rechtbank is het evenwel met eiseres eens dat de geloofwaardigheidsbeoordeling van verweerder niet in lijn is met de uitspraak van de ABRvS van 12 mei 2021, in die zin dat verweerder in het bestreden besluit niet kenbaar heeft gemotiveerd wat hij van de verklaringen van eiseres over de overige twee elementen (kennis van het geloof en de activiteiten) vindt en waarom die verklaringen haar ontoereikende verklaringen over het eerste element niet kunnen compenseren. Het bestreden besluit is op dat punt gebrekkig gemotiveerd en komt daarom wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal nu onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat de verklaringen ten aanzien van het proces van en de motieven voor bekering zo algemeen zijn en niet specifiek op de situatie van eiseres en haar persoonlijke beleving betrekking hebben, dat daarmee de kerkelijke activiteiten die zij onderneemt niet afdoende zijn om de bekering geloofwaardig te achten. Verweerder heeft
verder op de zitting toegelicht dat de verklaringen van [D] , [C] en [B] voor de beoordeling van het element activiteiten alleen van belang kunnen zijn voor wat betreft de feitelijke informatie die de verklaringen geven over de activiteiten die eiseres heeft ondernomen en dat dat is meegenomen in de beoordeling van de gestelde bekering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee voldoende aangetoond dat hij in zijn beoordeling heeft betrokken of er gecompenseerd kan worden en met deze toelichting op zitting heeft verweerder aldus het motiveringsgebrek hersteld. De rechtbank zal nu de overige beroepsgronden beoordelen en daarna een eindconclusie trekken over de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
12. Het betoog van eiseres dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de samenwerkingsverplichting volgt de rechtbank niet. De rechtbank is van oordeel dat er tijdens het gehoor anders dan eiseres stelt voldoende is doorgevraagd op punten die aan haar in het bestreden besluit zijn tegengeworpen. In het bestreden besluit heeft verweerder aan eiseres tegengeworpen dat zij algemeen en oppervlakkig heeft verklaard over wat het leren bidden met haar deed. Uit het gehoor blijkt dat aan eiseres is gevraagd: “Dat begrijp ik maar kunt u uitleggen hoe dit zo is gekomen dat u meer bent gaan bidden, waarom u dat bent gaan doen, wat u beleefd heeft waardoor dit zo is gegaan etc.”, “Kunt u dat misschien met voorbeelden toelichten?” en “Wat deed dit met u dat zij u leerden bidden?”. Verder is aan eiseres in het bestreden besluit tegengeworpen dat zij algemeen en oppervlakkig heeft verklaard over wat de doop met haar deed. Uit het gehoor blijkt dat aan eiseres is gevraagd: “Kunt u mij vertellen hoe het proces naar uw doop is verlopen?”, “Wat is de reden dat u
zich heeft laten dopen?”, “Wat betekent de doop voor u?” en “Kunt u dat toelichten?”. Uit de context van voornoemde voorbeelden blijkt dat eiseres niet te eng is bevraagd en dat eiseres tijdens het gehoor voldoende de gelegenheid heeft gehad om te verklaren over hetgeen later in het bestreden besluit aan eiseres is tegengeworpen. Gelet op de rest van het gehoor heeft de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat dat anders ligt voor het andere dat aan eiseres in het bestreden besluit is tegengeworpen.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiseres over de intensivering van haar geloof ongeloofwaardig zijn.
14. Eiseres voert verder aan dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of zij als afvallige kan worden beschouwd of dat haar afvalligheid kan worden toegedicht. Volgens eiseres heeft verweerder zich niet op het standpunt mogen stellen dat zij niet als afvallige kan worden beschouwd, omdat dat in de voorgaande asielprocedure in rechte is komen vast te staan. Eisers meent dat de afvalligheid, maar ook de toegedichte afvalligheid opnieuw in deze procedure beoordeeld hadden moeten worden. Volgens eiseres zijn er informanten in het Westen aanwezig die aan de Iraanse autoriteiten rapporteren over Iraanse christenen in het buitenland. In dat licht is het volgens eiseres niet onaannemelijk dat de autoriteiten van haar bekering op de hoogte zijn. Daarbij is eiseres eerder veroordeeld geweest in Iran voor overspel, waardoor zij bekend is bij de autoriteiten. Verder wijst eiseres op de landeninformatie waaruit zou blijken dat zij bij terugkeer een risico loopt omdat zij dan door de autoriteiten ondervraagd zal worden. Die autoriteiten zullen dan op de hoogte raken van haar berichten op social media.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet als afvallige kan worden beschouwd. Zoals in rechtsoverweging 10 is geoordeeld, heeft verweerder de verklaringen van eiseres over haar geloofsintensivering namelijk ongeloofwaardig mogen vinden. Voor wat betreft de toegedichte afvalligheid is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ook daar in het geval van eiseres geen sprake van is. De rechtbank volgt verweerder dat niet is gebleken dat de autoriteiten op de hoogte zijn van haar bekering en dat zij door de autoriteiten wordt gemonitord omdat zij eerder is veroordeeld in Iran. Dit is gebaseerd op een vermoeden van eiseres en is niet onderbouwd. Verder mag verweerder van eiseres verwachten dat zij zich bij terugkeer naar Iran terughoudend opstelt, nu hij de verklaringen van eiseres over de bekering tot het christendom ongeloofwaardig heeft mogen vinden. Dat eiseres bij terugkeer in de problemen raakt omdat zij ondervraagd zal worden door de autoriteiten en de autoriteiten dan op de hoogte zullen raken van haar berichten op social media, wordt dan ook niet gevolgd. Wat verder in dit verband door eiseres naar voren is gebracht, geeft voor de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
16. Tot slot voert eiseres aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij bij de Iraanse autoriteiten bescherming kan inroepen tegen de bedreigingen door haar broer. Volgens eiseres heeft verweerder niet mogen volstaan met een verwijzing naar de voorgaande asielprocedure en de stelling dat in rechte is komen vast te staan dat zij bescherming kan inroepen bij de autoriteiten. Eiseres heeft een vrijlatingsdocument overgelegd, waaruit blijkt dat haar broer inmiddels is vrijgekomen uit de gevangenis. Daarnaast is er nieuwe landeninformatie over Iran beschikbaar.
17. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat over de problemen die eiseres met haar broer heeft gehad, in de vorige procedure al is geoordeeld. Als de broer zou vrijkomen uit de gevangenis dan kan eiseres bescherming tegen hem inroepen bij de autoriteiten. Omdat dit in rechte vast staat, acht verweerder niet van belang of de broer nu wel of niet is vrijgekomen uit de gevangenis. Van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM is daarom geen sprake, aldus verweerder.
18. De rechtbank geeft eiseres hierin gelijk, in die zin dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen sprake is van een situatie waarin eiseres een reëel risico loopt op ernstige schade, omdat in rechte vast is komen te staan dat eiseres tegen de bedreigingen van haar broer bescherming kan inroepen bij de Iraanse autoriteiten. In de voorgaande asielprocedure heeft verweerder zich gebaseerd op het Algemeen ambtsbericht Iran (mei 2017). Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft toen geoordeeld dat uit dat ambtsbericht niet volgt dat het inroepen van bescherming in Iran bij eerwraakkwesties onmogelijk is. Het meest recente ambtsbericht over Iran dateert van februari 2021. Daarin staat onder meer: “Volgens een bron is er weinig steun aan de kant van de autoriteiten voor de slachtoffers. Het ontbrak in de verslagperiode in Iran aan wettelijke beschermingsmogelijkheden tegen eergerelateerd geweld. Het enige wat de rechterlijke macht in dergelijke gevallen kan doen is de slachtoffers doorverwijzen naar de SWO. Deze organisatie heeft weliswaar alarmnummer 123 opgezet, maar in de praktijk ontbreekt het daar aan faciliteiten om eergerelateerd geweld effectief tegen te gaan. Daarnaast ligt er al ongeveer acht jaar een wetsvoorstel klaar ter bescherming van vrouwen die slachtoffer dreigen te worden van eergerelateerd geweld, maar dat voorstel was tegen het einde van de
verslagperiode nog niet goedgekeurd.”.4 Uit het ambtsbericht volgt verder dat overspel een situatie kan zijn die de familie-eer kan aantasten. Gelet op deze nieuwe informatie uit het laatste ambtsbericht heeft verweerder zich niet op het standpunt mogen stellen dat in rechte vast staat dat eiseres bescherming kan inroepen bij de autoriteiten voor de bedreigingen van haar broer, aangezien aan dat uitgangspunt als gevolg van de nieuwe informatie zeer wel getwijfeld kan worden. Het bestreden besluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd en derhalve in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb.
Verweerder zal het standpunt van eiseres opnieuw inhoudelijk moeten beoordelen met
inachtneming van het voorgaande. Verweerder moet ook nader onderzoeken en motiveren wat hij vindt van een in deze procedure overgelegd afschrift van een bericht op Instagram waaruit een dreigement van de broer aan het adres van eiseres zou blijken. Hierbij dient verweerder zich rekenschap te geven van de omstandigheid dat in de eerste asielprocedure de eerdere mishandeling en bedreiging door de broer wegens een (valselijke) beschuldiging van overspel als geloofwaardig zijn beoordeeld en dat dit oordeel in rechte vast staat.
Verweerder kan niet zonder nader onderzoek stellen dat het bericht als onvoldoende objectief verifieerbaar bewijs buiten beschouwing moet blijven. Dit geldt ook voor de informatiebrief waaruit zou blijken dat de broer van eiseres is vrijgelaten uit de gevangenis. Dat de inhoud van deze brief niet strookt met eerdere informatie over de duur van de gevangenisstraf van de broer volgt de rechtbank niet, nu uit de brief kan worden afgeleid dat de vrijlating van de broer samenhangt met gratieverlening en spijtbetuiging – als gevolg waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de broer niet de gehele duur van de opgelegde gevangenisstraf heeft uitgezeten. Dat eiseres over de authenticiteit van deze brief tegenstrijdig heeft verklaard volgt de rechtbank ook niet. Uit de toelichting van eiseres kan worden begrepen dat zij dacht dat het om een origineel document ging dat zij met een vertaling aan verweerder had overgelegd, en dat zij dit niet zeker wist omdat zij zich baseerde op de mededeling van haar moeder hierover. De toelichting van verweerder dat eiseres op dit punt niet het voordeel van de twijfel krijgt is onvoldoende voor de conclusie dat zodanige twijfels over de authenticiteit van het document bestaan dat daaraan geen waarde toekomt.
19. Indien verweerder na het hiervoor beschreven nader onderzoek op grond van het ambtsbericht van februari 2021, dan wel mede op grond van eventuele andere gezaghebbende bronnen, nog altijd meent dat het inroepen van bescherming bij de autoriteiten wel mogelijk is, zal hij dit nader moeten motiveren. De uitkomst van verweerders onderzoek kan ook zijn dat eiseres bij terugkeer naar Iran wel een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, in welk geval de herhaalde asielaanvraag van eiseres voor toewijzing in aanmerking zou komen.
20. De aanvraag is ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is gegrond vanwege de in overweging 11 en 18 geconstateerde gebreken en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om verweerder met toepassing van afdeling 8.2.2a van de Awb (bestuurlijke lus) in de gelegenheid te stellen om het in overweging 18 geconstateerde gebrek te herstellen. De rechtbank kan niet overzien of herstel van het gebrek binnen een redelijke termijn mogelijk is. Verweerder zal
4 Algemeen ambtsbericht Iran februari 2021, p. 65.
daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.