In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoekster, van Iraanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 22 december 2021, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. E.C. Kaptein, en een tolk, M. Zabihi. De verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De voorzieningenrechter overwoog dat een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als de rechtbank nog niet op het beroep heeft beslist. Aangezien er op dezelfde dag uitspraak is gedaan in de bodemzaak (zaaknummer NL21.18631), was een voorlopige voorziening niet meer mogelijk. Het verzoek werd dan ook afgewezen. Desondanks werd de verweerder wel veroordeeld in de proceskosten die verzoekster had gemaakt, vastgesteld op € 759,00, op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak werd bekendgemaakt op 21 april 2022 en zal openbaar worden gemaakt via rechtspraak.nl.