In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C.T.W. van Dijk, had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Het primaire besluit dateert van 15 juli 2021, en het bestreden besluit, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, is van 5 november 2021. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 april 2022 behandeld, waarbij verzoeker aanwezig was, maar verweerder niet. De rechter overwoog dat op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening alleen kan worden verkregen hangende de bodemprocedure. Aangezien het beroep in de hoofdzaak (zaaknummer NL21.18844) gegrond was verklaard, was er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Het verzoek werd dan ook afgewezen.
Verzoeker kreeg wel een proceskostenvergoeding toegewezen, omdat zijn beroep gegrond was verklaard. De voorzieningenrechter bepaalde dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 181,- moest vergoeden, evenals de proceskosten tot een bedrag van € 759,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op 19 mei 2022, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.